De prejudiciële vragen
1. Schenden de artikelen 59 en 82 van de Arbeidsovereenkomstewet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorzien in een verschillende termijn voor de opzegging gegeven aan een arbeider of aan een bediende met beiden dezelfde anciënniteit ?
2. Schenden de artikelen 52, § 1, en 70 van de Arbeidsovereenkomstenwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, in tegenstelling tot de bediende met een overeenkomst van onbepaalde duur wiens proefperiode is beëindigd, voor de arbeider die zich in dezelfde contractuele situatie bevindt, in geval van arbeidsongeschiktheid wegens een andere ziekte dan een beroepsziekte, of wegens een ander ongeval dan een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar of van het werk, één carenzdag wordt geteld wanneer de arbeidsongeschiktheid geen veertien dagen duurt ?
Het antwoord van het Hof
Zoals het Hof reeds opmerkte in zijn arrest nr. 56/93 van 8 juli 1993 heeft de wetgever, door het onderscheid tussen arbeiders en bedienden te doen steunen op de voornamelijk manuele respectievelijk intellectuele aard van hun werk, verschillen in behandeling ingevoerd op grond van een criterium dat de invoering ervan op dat ogenblik bezwaarlijk objectief en redelijk zou kunnen verantwoorden (B.6.2.1). Die vaststelling geldt a fortiori vandaag de dag, met name voor de verschillen in behandeling die te dezen worden betwist op het vlak van de duur van de opzegging of de carenzdag. Die verschillen in behandeling zijn derhalve in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Hof stelde in het voormelde arrest eveneens vast dat de wetgever maatregelen had genomen om de niveaus van bescherming tegen ontslag verleend aan de arbeiders en aan de bedienden dichter bij elkaar te doen aansluiten (B.6.2.2) en kwam tot de slotsom « dat de sedert decennia op gang gekomen vervaging van de aangeklaagde ongelijkheid slechts geleidelijk kan plaatsvinden ». Het feit dat het onverantwoord zou zijn om op dat moment een dergelijk onderscheid in te voeren, werd niet voldoende geacht om de plotselinge afschaffing ervan te rechtvaardigen (B.6.3.1) en de handhaving van het onderscheid werd bijgevolg niet klaarblijkelijk onevenredig bevonden met « een doelstelling die slechts in opeenvolgende stadia kan worden bereikt » (B.6.3.2).
Sinds het Hof het voormelde arrest heeft uitgesproken, zijn nieuwe maatregelen genomen die ertoe strekken de twee categorieën van werknemers dichter bij elkaar te brengen. Aldus voorzien verschillende sectorale koninklijke besluiten, op grond van artikel 61, § 1, van de wet van 3 juli 1978, in opzeggingstermijnen die gunstiger zijn dan die waarin de voormelde wet voorziet in geval van ontslag. Bovendien heeft de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 75 betreffende de opzeggingstermijnen van de werklieden, in werking getreden op 1 januari 2000, eveneens een afwijking ingevoerd van artikel 59 van de wet van 3 juli 1978 door de opzeggingstermijn in geval van ontslag van een arbeider te verlengen volgens diens anciënniteit.
Die intersectorale collectieve overeenkomst, gesloten binnen de Nationale Arbeidsraad, is van toepassing op alle werkgevers van de privésector.
Ten slotte wijzigt de wet van 12 april 2011 « houdende aanpassing van de wet van 1 februari 2011 houdende verlenging van de crisismaatregelen en uitvoering van het interprofessioneel akkoord, en tot uitvoering van het compromis van de Regering met betrekking tot het ontwerp van interprofessioneel akkoord », bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 april 2011, op substantiële wijze de opzeggingstermijnen en getuigt zij van de uitdrukkelijke wil van de wetgever om stapsgewijs een verdere harmonisatie van de statuten van bedienden en arbeiders tot stand te brengen.
Rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever beschikt bij het bepalen van zijn beleid in sociaal-economische aangelegenheden, verzet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zich niet tegen een geleidelijke vermindering van de vastgestelde verschillen in behandeling. Wanneer een hervorming die beoogt de gelijkheid te herstellen verreikende en ernstige gevolgen heeft, kan de wetgever immers niet worden verweten dat hij die hervorming op doordachte wijze en in opeenvolgende stadia tot stand brengt (zie, mutatis mutandis, EHRM, grote kamer, 12 april 2006, Stec e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 65).
In het voormelde arrest nr. 56/93 heeft het Hof voorts opgemerkt dat de gedifferentieerde regelingen betrekking hebben op aangelegenheden die nu eens voor de arbeiders, dan weer voor de bedienden gunstig zijn (B.6.3.2). Dat is te dezen overigens het geval, daar de eiser voor de feitenrechter artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 heeft kunnen genieten, dat alleen aan de arbeiders die het slachtoffer zijn van een willekeurig ontslag het voordeel voorbehoudt van een omkering van de bewijslast en van een forfaitaire compenserende vergoeding gelijk aan het loon van zes maanden. Het zou niet coherent zijn het onderscheid enkel te beschouwen ten aanzien van de duur van de opzegging zonder rekening te houden met de gevolgen ervan in andere aangelegenheden van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid die op hetzelfde onderscheid berusten.
De tijd waarover de wetgever vermag te beschikken om een vastgestelde ongrondwettige situatie te verhelpen is echter niet onbegrensd. Het doel van een geleidelijke harmonisatie van de statuten van de arbeiders en de bedienden waaraan de wetgever de voorkeur heeft gegeven boven een plotselinge afschaffing van het onderscheid tussen die beroepscategorieën, inzonderheid in een aangelegenheid waar de normen kunnen evolueren ten gevolge van collectieve onderhandelingen, verantwoordt niet langer, achttien jaar nadat het Hof heeft vastgesteld dat het in het geding zijnde criterium van onderscheid niet meer pertinent kon worden geacht, dat sommige verschillen in behandeling, zoals die welke voor de verwijzende rechter zijn aangevoerd, nog geruime tijd kunnen worden behouden, waardoor een toestand van manifeste ongrondwettigheid zou worden bestendigd.
Een prejudicieel arrest waarin wordt vastgesteld dat een bepaling de Grondwet schendt, heeft niet dezelfde gevolgen als een vernietigingsarrest, dat de ongrondwettige bepaling ab initio uit de rechtsorde verwijdert. Terwijl de artikelen 10 tot 17 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepalen dat de in kracht van gewijsde gegane beslissingen die de rechtscolleges hebben gewezen op grond van een door het Hof vernietigde bepaling, het voorwerp kunnen uitmaken van een intrekking, en terwijl artikel 18 van dezelfde wet bepaalt dat een nieuwe beroepstermijn openstaat tegen de administratieve handelingen en verordeningen die op grond van een vernietigde bepaling zijn genomen, maken de ongrondwettigheidsverklaringen op prejudiciële vragen aldus niet het voorwerp uit van soortgelijke bepalingen.
Een prejudicieel arrest heeft echter, zonder de ongrondwettige bepaling uit de rechtsorde te doen verdwijnen, een effect dat het geschil overstijgt dat hangende is voor de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld. Die rechter, evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, dient de ongrondwettig bevonden bepaling buiten toepassing te laten (artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof). Het gevolg van een prejudicieel arrest strekt zich evenwel uit tot andere zaken, wanneer ingevolge een dergelijk arrest van het Hof, de rechtscolleges ontslagen zijn van de verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag met een identiek onderwerp (artikel 26, § 2, tweede lid, 2°, van dezelfde bijzondere wet).
Hieruit vloeit voort dat het Hof moet onderzoeken in welke mate de weerslag van zijn beslissing dient te worden gemilderd teneinde de in zijn eerdere arresten toegestane geleidelijke harmonisatie van de statuten niet te doorkruisen.
Artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof verleent het Hof de bevoegdheid om, indien het een beroep tot vernietiging gegrond acht, bij wege van algemene beschikking, die gevolgen van de vernietigde bepaling aan te wijzen die als gehandhaafd moeten worden beschouwd of voorlopig gehandhaafd worden voor de termijn die het vaststelt. De bijzondere wet bevat geen soortgelijke regel wanneer het Hof in een prejudicieel arrest vaststelt dat een bepaling de Grondwet schendt.
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 9 maart 2003 tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 werd een amendement verworpen dat ertoe strekte het Hof uitdrukkelijk toe te laten de werking in de tijd van zijn prejudiciële arresten te bepalen. Die verwerping werd als volgt bepleit :
« De vice-eerste minister vestigt de aandacht op het feit dat elke belanghebbende kan tussenkomen in het kader van een beroep tot vernietiging, terwijl in de procedure van de prejudiciële vraag, die op een individueel geval is toegespitst, de mogelijkheid dat een derde tussenkomt niet in de wet is opgenomen. Wanneer de termijn voor het instellen van een beroep heropend wordt, kunnen andere personen tussenkomen en heeft het [Grondwettelijk Hof] de mogelijkheid om zijn antwoord op een prejudiciële vraag te nuanceren. Wanneer men evenwel het [Grondwettelijk Hof] de bevoegdheid geeft om zelf algemene conclusies te trekken uit zijn arresten na prejudiciële vragen, zullen de rechten van de derden die eventueel kunnen tussenkomen, niet langer worden in acht genomen » (Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-897/6, p. 217; ibid., p. 232).Sedert zijn arrest nr. 44/2008 van 4 maart 2008 aanvaardt het Hof evenwel, rekening houdend met artikel 4, tweede lid, en artikel 26, § 2, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, dat de personen die het afdoende bewijs leveren van het rechtstreekse gevolg dat het antwoord dat het Hof op een prejudiciële vraag zal geven, op hun persoonlijke situatie kan hebben, doen blijken van een belang om voor het Hof tussen te komen.
Door toe te staan dat elke persoon die doet blijken van een belang de vernietiging kan vorderen van bepalingen waarvan het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, heeft vastgesteld dat ze de Grondwet schenden, heeft artikel 4, tweede lid, dat in de bijzondere wet van 6 januari 1989 is ingevoerd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, de mogelijkheid verruimd dat op een later tijdstip alsnog de gevolgen van de ongrondwettig bevonden bepalingen worden gehandhaafd (zie bv. arrest nr. 140/2008 van 30 oktober 2008).
De onzekerheid over de toepasbaarheid van de ongrondwettig bevonden bepalingen in de tijd kan verantwoorden dat het Hof in het prejudicieel arrest vooraf die rechtsonzekerheid voorkomt. Het komt het Hof toe in de aan het Hof voorgelegde zaken een billijk evenwicht na te streven tussen het belang dat elke situatie die strijdig is met de Grondwet wordt verholpen en de bekommernis dat bestaande toestanden en gewekte verwachtingen na verloop van tijd niet meer in het gedrang worden gebracht. Hoewel de vaststelling van een ongrondwettigheid in een prejudicieel arrest declaratoir is, kunnen het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel derhalve verantwoorden dat de terugwerkende kracht die uit een dergelijke vaststelling kan voortvloeien, wordt beperkt.
In zijn arrest Marckx van 13 juni 1979 heeft ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, verwijzend naar het arrest Defrenne van 8 april 1976 van het Hof van Justitie (HvJ, 8 april 1976, Gabrielle Defrenne t. Sabena, punt 71), alsook naar het vergelijkend grondwettelijk recht, opgemerkt « dat de praktische gevolgen van een rechterlijke uitspraak weliswaar zorgvuldig moeten worden afgewogen », maar dat dit er niet toe mag leiden « dat de objectiviteit van het recht geweld wordt aangedaan en omwille van de weerslag die een rechterlijke beslissing voor het verleden kan hebben, de toepassing van dat recht in de toekomst in gevaar wordt gebracht » en dat het beginsel van de rechtszekerheid het in sommige omstandigheden mogelijk maakt te worden ontslagen van het opnieuw in vraag stellen van rechtshandelingen of -situaties die voorafgaan aan de uitspraak van een arrest waarmee een schending van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is vastgesteld (EHRM, 13 juni 1979, Marckx t. België, § 58; zie ook : arrest nr. 18/91 van 4 juli 1991, B.10).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft met name aanvaard dat een grondwettelijk hof, rekening houdend met het rechtszekerheidsbeginsel, aan de wetgever een termijn mag verlenen om opnieuw wetgevend op te treden, wat voor gevolg heeft dat een ongrondwettige norm gedurende een overgangsperiode van toepassing blijft (EHRM, besl. 16 maart 2000, Walden t. Liechtenstein).
De handhaving van de gevolgen dient als een uitzondering op de declaratoire aard van het in het prejudicieel contentieux gewezen arrest te worden beschouwd. Alvorens te beslissen de gevolgen van een dergelijk arrest te handhaven, moet het Hof vaststellen dat het voordeel dat uit de niet-gemoduleerde vaststelling van ongrondwettigheid voortvloeit buiten verhouding staat tot de verstoring die zij voor de rechtsorde met zich zou meebrengen. Wat de voorliggende verschillen in behandeling betreft, zou een niet-gemoduleerde vaststelling van ongrondwettigheid in tal van hangende en toekomstige zaken tot een aanzienlijke rechtsonzekerheid leiden en een groot aantal werkgevers in ernstige financiële moeilijkheden kunnen brengen. Overigens moet in herinnering worden gebracht dat een dergelijke vaststelling van ongrondwettigheid de inspanningen van verdere harmonisatie zou kunnen doorkruisen waartoe het Hof de wetgever in zijn arrest nr. 56/93 heeft aangespoord.
Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de prejudiciële vragen bevestigend moeten worden beantwoord, maar dat de gevolgen van de in het geding zijnde bepalingen tot uiterlijk 8 juli 2013 moeten worden gehandhaafd. De wetgever zal immers, sedert het voormelde arrest nr. 56/93 van 8 juli 1993, over een voldoende lange termijn hebben kunnen beschikken om de harmonisatie van de statuten van arbeiders en bedienden te voltooien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten