Met zijn
prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 6, lid 2, EVO aldus moet worden uitgelegd dat de nationale
rechter, ook al verricht een werknemer de arbeid ter uitvoering van de
arbeidsovereenkomst niet alleen gewoonlijk maar ook langdurig en zonder
onderbreking in hetzelfde land, overeenkomstig het laatste zinsdeel van
deze bepaling het recht van het land waar de arbeid gewoonlijk wordt
verricht buiten toepassing kan laten, wanneer uit het geheel der
omstandigheden blijkt dat die overeenkomst nauwer is verbonden met een
ander land.
Het
Hof wordt dus verzocht om uitlegging van het aanknopingscriterium van
het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht in de zin van
artikel 6, lid 2, sub a, EVO, gelet op de in het laatste zinsdeel van
lid 2 geboden mogelijkheid om het recht van het land waarmee de
arbeidsovereenkomst het nauwst is verbonden, als het op de overeenkomst
toepasselijke recht te hanteren.
In
dit verband zijn Boedeker, de Oostenrijkse regering en de Europese
Commissie van mening dat de rechter die in een concreet geval uitspraak
moet doen, teneinde te bepalen welk recht van toepassing is, de
verschillende feiten en factoren van dat geval moet afwegen en dat de
tijdsduur gedurende welke de werknemer daadwerkelijk gewoonlijk zijn
arbeid heeft verricht, bepalend kan zijn in deze afweging. Wanneer is
vastgesteld dat de arbeid gedurende lange tijd hoofdzakelijk in één
plaats is verricht, is die vaststelling aldus een doorslaggevende factor
voor de bepaling van het toepasselijke recht.
Meer
bepaald komt Boedeker, op basis van artikel 6, lid 2, sub a, EVO tot de
slotsom dat het Nederlandse recht, dat in het hoofdgeding meer
bescherming biedt tegen een eenzijdige wijziging van de plaats van
tewerkstelling door de werkgever, het toepasselijke recht is. In dit
verband betoogt zij met name dat de afwijking als voorzien in het
laatste zinsdeel van dat lid 2, restrictief moet worden uitgelegd en
moet worden toegepast onder inaanmerkingneming van het beginsel van
bescherming van de werknemer, dat aan deze bepaling ten grondslag ligt,
teneinde te verzekeren dat het materieel gunstigste recht wordt
toegepast.
Omgekeerd
moet volgens de Nederlandse regering, indien de overeenkomst nauwer is
verbonden met een ander land dan dat waar de arbeid wordt verricht, het
recht van het land waarmee de nauwste verbondenheid bestaat, in het
hoofdgeding het Duitse recht, worden toegepast. Zou aangenomen worden
dat op een dergelijke overeenkomst de aanknopingsregel van artikel 6,
lid 2, sub a, EVO moet worden toegepast zelfs als alle omstandigheden
naar een ander rechtstelsel wijzen, dan zou de uitzondering in
artikel 6, lid 2, laatste zinsdeel, immers geen betekenis toekomen. Deze
regering betoogt aldus dat bij het toepassen van de
uitzonderingsclausule alle feitelijke en juridische omstandigheden van
het geval moeten worden betrokken, maar erkent dat een zwaar gewicht
moet worden toegekend aan het toepasselijke socialezekerheidsrecht.
Vooraf
dient eraan te worden herinnerd dat artikel 6 EVO bijzondere
collisieregels voor de individuele arbeidsovereenkomst bevat, die
afwijken van de algemene regels van de artikelen 3 en 4 EVO, welke
betrekking hebben op respectievelijk de rechtskeuze en de criteria voor
het bepalen van het toepasselijke recht bij gebreke van een rechtskeuze
(zie in die zin arresten van 15 maart 2011, Koelzsch, C‑29/10, Jurispr.
blz. I‑1595, punt 34, en 15 december 2011, Voogsgeerd, C‑384/10, nog
niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).
Artikel 6,
lid 1, EVO bepaalt inderdaad dat de rechtskeuze van partijen in een
arbeidsovereenkomst er niet toe kan leiden dat de werknemer de
waarborgen verliest waarin is voorzien door de dwingende bepalingen van
het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn.
Artikel 6,
lid 2, EVO noemt evenwel de specifieke criteria voor aanknoping van de
arbeidsovereenkomst ter bepaling van de lex contractus bij gebreke van
een rechtskeuze door partijen (arrest Voogsgeerd, reeds aangehaald,
punt 25).
Deze
criteria zijn primair het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn
arbeid verricht”, genoemd in artikel 6, lid 2, sub a, EVO, en
subsidiair, bij gebreke daarvan, het land van „de vestiging [...] die de
werknemer in dienst heeft genomen”, als opgenomen in artikel 6, lid 2,
sub b, EVO (arrest Voogsgeerd, reeds aangehaald, punt 26).
Voorts
wordt in het laatste zinsdeel van lid 2 bepaald dat deze twee
aanknopingscriteria niet van toepassing zijn wanneer uit het geheel der
omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met
een ander land, in welk geval het recht van dat andere land
toepasselijk is (arrest Voogsgeerd, reeds aangehaald, punt 27).
In
het hoofdgeding hebben de partijen bij de overeenkomst blijkens de
verwijzingsbeslissing geen uitdrukkelijke keuze gemaakt voor de
toepassing van een bepaald recht. Voorts is door partijen in het
hoofdgeding niet betwist dat Boedeker ter uitvoering van haar tweede
arbeidsovereenkomst met Schlecker, gesloten op 30 november 1994, haar
arbeid – gedurende meer dan elf jaar, gewoonlijk en zonder onderbreking –
in Nederland heeft verricht.
De
verwijzende rechter meent evenwel dat alle andere aanknopingsfactoren
van de overeenkomst wijzen op een nauwere band met Duitsland. Hij wenst
bijgevolg te vernemen of artikel 6, lid 2, sub a, EVO ruim moet worden
uitgelegd ten opzichte van het laatste zinsdeel van artikel 6, lid 2,
EVO.
Blijkens
de verwijzingsbeslissing zou immers het Duitse recht toepasselijk
kunnen zijn omdat alle omstandigheden op een nauwere band met Duitsland
wijzen, te weten het feit dat de werkgever een Duitse rechtspersoon was,
dat het salaris (vóór de invoering van de euro) in Duitse marken werd
betaald, dat de pensioenvoorziening bij een Duitse pensioenverzekeraar
was ondergebracht, dat Boedeker in Duitsland was blijven wonen, waar zij
haar sociale premies betaalde, dat in de arbeidsovereenkomst werd
verwezen naar dwingendrechtelijke bepalingen uit het Duitse recht en dat
de werkgever Boedekers reiskosten van Duitsland naar Nederland
vergoedde.
In
casu moet dus worden bepaald of van het criterium van artikel 6, lid 2,
sub a, EVO uitsluitend kan worden afgeweken wanneer het geen werkelijke
aanknopingswaarde heeft of ook wanneer de rechter constateert dat de
arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land.
In
dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof, in
zijn analyse van de verhouding tussen de regels in artikel 6, lid 2,
sub a en sub b, EVO, voor recht heeft verklaard dat het in artikel 6,
lid 2, sub a, EVO genoemde criterium van het land waar de werknemer
„gewoonlijk zijn arbeid verricht” ruim moet worden uitgelegd, terwijl
het in lid 2, sub b, van dat artikel bedoelde criterium van de plaats
van „de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen” slechts
toepassing kan vinden wanneer de aangezochte rechter niet in staat is te
bepalen in welk land de arbeid gewoonlijk werd verricht (zie reeds
aangehaalde arresten Koelzsch, punt 43, en Voogsgeerd, punt 35).
Voor
de bepaling van het toepasselijke recht moet dus het voor aanknoping
van de aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst in aanmerking komende
criterium van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid
verricht, eerst worden toegepast, en toepassing ervan sluit uit dat het
subsidiaire criterium van de plaats van de vestiging die de werknemer in
dienst heeft genomen, in aanmerking wordt genomen (zie in die zin reeds
aangehaalde arresten Koelzsch, punt 43, en Voogsgeerd, punten 32, 35 en
39).
Een
andere uitlegging zou immers indruisen tegen het door artikel 6 EVO
nagestreefde doel, te weten de werknemer een passende bescherming te
verlenen. Uit het rapport betreffende het Verdrag inzake het recht dat
van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, door M. Giuliano
en P. Lagarde (PB 1980, C 282, blz. 1), blijkt dat dit artikel 6 is
opgezet om te voldoen aan de behoefte aan een regeling die toegespitst
is op onderwerpen waarbij de ene partij overwicht heeft op de andere,
zodat de partij die in sociaal-economisch opzicht in de contractuele
relatie de zwakkere is, beter wordt beschermd (zie reeds aangehaalde
arresten Koelzsch, punten 40 en 42, en Voogsgeerd, punt 35).
Aangezien
de doelstelling van artikel 6 EVO een passende bescherming van de
werknemer is, moet deze bepaling verzekeren dat op de
arbeidsovereenkomst het recht van het land wordt toegepast waarmee deze
overeenkomst de nauwste banden schept. Deze uitlegging hoeft er, zoals
de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet
noodzakelijkerwijs toe te leiden dat in alle situaties het meest
gunstige recht voor de werknemer wordt toegepast.
Blijkens
de letterlijke bewoordingen en het doel van artikel 6 EVO moet de
rechter allereerst op basis van de specifieke aanknopingscriteria in
lid 2, sub a en, respectievelijk, sub b, van dit artikel, die
beantwoorden aan het algemene vereiste van voorzienbaarheid van het
recht en dus van rechtszekerheid in de contractuele verhoudingen,
bepalen welk recht toepasselijk is (zie naar analogie arrest van
6 oktober 2009, ICF, C‑133/08, Jurispr. blz. I‑9687, punt 62).
Niettemin
moet de nationale rechter, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van
zijn conclusie heeft opgemerkt, wanneer uit het geheel der
omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer verbonden is met
een ander land, de aanknopingscriteria van artikel 6, lid 2, sub a en
sub b, EVO buiten toepassing laten en het recht van dat andere land
toepassen.
Uit
de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de verwijzende rechter
rekening kan houden met andere elementen van de arbeidsbetrekking,
wanneer blijkt dat de elementen die betrekking hebben op een van de twee
in artikel 6, lid 2, EVO genoemde aanknopingscriteria, grond opleveren
om aan te nemen dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander
land dan dat waartoe toepassing van de criteria in artikel 6, lid 2,
sub a respectievelijk sub b, EVO leidt (zie in die zin arrest
Voogsgeerd, reeds aangehaald, punt 51).
Deze
uitlegging staat bovendien op één lijn met de bewoordingen van de
nieuwe bepaling betreffende de collisieregels voor
arbeidsovereenkomsten, die is ingevoerd bij de Rome I-verordening, die
echter ratione temporis in het hoofdgeding niet van toepassing is.
Artikel 8, lid 4, van die verordening bepaalt immers dat indien uit het
geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk
nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 2 of 3 van dat
artikel bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is
(zie naar analogie arrest Koelzsch, reeds aangehaald, punt 46).
Blijkens
het voorgaande dient de verwijzende rechter het op de overeenkomst
toepasselijke recht te bepalen op basis van de aanknopingscriteria van
artikel 6, lid 2, eerste zinsdeel, EVO, en in het bijzonder op basis van
het in dit lid 2, sub a, bedoelde criterium van de plaats waar de
arbeid gewoonlijk wordt verricht. Wanneer een overeenkomst evenwel
nauwer is verbonden met een ander land dan dat waar de arbeid gewoonlijk
wordt verricht, dient krachtens het laatste zinsdeel van dat lid het
recht van het land waar de arbeid wordt verricht, buiten toepassing te
worden gelaten en het recht van dat andere land te worden toegepast.
Daartoe
dient de verwijzende rechter rekening te houden met alle factoren die
de arbeidsbetrekking kenmerken, en te bepalen welke factor of factoren
daarvan volgens hem het zwaarste wegen. Zoals de Commissie heeft
beklemtoond en de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 66 van zijn
conclusie, mag de rechter die in een concreet geval uitspraak dient te
doen, echter niet automatisch tot de conclusie komen dat de regel van
artikel 6, lid 2, sub a, EVO buiten toepassing moet worden gelaten
louter omdat de andere relevante omstandigheden, buiten de plaats waar
de arbeid daadwerkelijk wordt verricht, door hun aantal een ander land
aanwijzen.
Onder
de belangrijke factoren voor die aanknoping dient allereerst rekening
te worden gehouden met het land waar de werknemer belastingen en
heffingen op inkomsten uit arbeid betaalt en het land waar hij is
aangesloten bij de sociale zekerheid en de verschillende pensioen-,
ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen. Bovendien dient de
nationale rechter rekening te houden met alle omstandigheden van de
zaak, zoals met name de criteria betreffende de vaststelling van het
salaris en de andere arbeidsvoorwaarden.
Uit
het voorgaande volgt dat artikel 6, lid 2, EVO in die zin moet worden
uitgelegd dat de nationale rechter, zelfs indien een werknemer de arbeid
ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk, gedurende lange
tijd en zonder onderbreking in hetzelfde land verricht, ingevolge het
laatste zinsdeel van deze bepaling het in dat land toepasselijke recht
buiten toepassing kan laten indien uit het geheel der omstandigheden
blijkt dat die overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land.
Gelet
op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden
geantwoord dat artikel 6, lid 2, EVO aldus moet worden uitgelegd dat de
nationale rechter, zelfs indien een werknemer de arbeid ter uitvoering
van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk, langdurig en zonder onderbreking
in hetzelfde land verricht, overeenkomstig het laatste zinsdeel van deze
bepaling het recht van het land waar de arbeid gewoonlijk wordt
verricht, buiten toepassing kan laten wanneer uit het geheel der
omstandigheden blijkt dat die overeenkomst nauwer is verbonden met een
ander land
Geen opmerkingen:
Een reactie posten