14 december 2008

Cassatierechtspraak in sociale zaken oktober 2008


Cass., S.08.0017.F, 13 oktober 2008, RIZIV t./ BVBA Collard

Ziekte- en invaliditeit – algemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging – instelling van rechtsvordering

RIZIV – beheerscomité –subrogatie door minister

L'article 16, § 1er, 5°, de la loi relative à l'assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, dans sa version antérieure à la loi du 27 avril 2005, dispose que le conseil général de l'assurance soins de santé décide des actions en justice dans le cadre de sa compétence; qu'en cas d'urgence, le fonctionnaire dirigeant du service des soins de santé peut décider l'action en justice; que cette action est soumise à l'approbation du conseil général lors de sa plus prochaine séance, et que, si cette approbation est refusée, il y aura lieu à désistement de l'action intentée.

Il résulte de cette disposition, d'une part, que l'approbation par le conseil général de la décision du fonctionnaire dirigeant du service des soins de santé d'interjeter appel en cas d'urgence constitue une condition de la régularité de l'intentement de cet appel, d'autre part, que le délai dans lequel doit être saisi le conseil général est de rigueur et que, en cas d'inobservation de celui-ci, le conseil général est dessaisi, dans le cadre de l'application de cet article 16, § 1er, 5°, de son pouvoir d'approuver, lors d'une séance ultérieure à sa plus prochaine séance, la décision du fonctionnaire dirigeant d'interjeter appel.

Aux termes de l'article 21, alinéa 1er, de la loi du 25 avril 1963 sur la gestion des organismes d'intérêt public de sécurité sociale et de prévoyance sociale, lorsque le comité est en défaut de prendre une mesure ou d'accomplir un acte prescrit par la loi ou les règlements, le ministre dont l'organisme relève peut se substituer à lui après l'avoir invité à prendre les mesures ou à accomplir les actes nécessaires dans le délai qu'il fixe, sans que celui-ci puisse être inférieur à huit jours.

Lorsque, en application de l'article 16, § 1er, 5°, de la loi coordonnée du 14 juillet 1994, le fonctionnaire dirigeant du service des soins de santé décide d'interjeter appel et que cette décision doit être approuvée par le conseil général lors de sa plus prochaine séance, cette approbation constitue un acte prescrit par la loi au sens de l'article 21, alinéa 1er, précité.

De la circonstance que le conseil général s'est à deux reprises trouvé dans l'impossibilité de prendre une mesure ou d'accomplir un acte prescrit par la loi ou les règlements en raison de l'absence de quorum, il ne se déduit pas que l'obligation du ministre d'inviter ce conseil à prendre les mesures ou à accomplir les actes nécessaires serait dénué d'objet.

Pour le surplus, l'arrêté du ministre du 31 juillet 2001 approuvant la décision du fonctionnaire dirigeant du service des soins de santé d'interjeter appel constitue un arrêté au sens de l'article 159 de la Constitution. En considérant que cet arrêté procède d'un excès de pouvoir résultant de l'inobservation de l'article 21 de la loi du 25 avril 1963, l'arrêt attaqué motive régulièrement et justifie légalement sa décision qu'il ne peut recevoir application et que, dès lors, l'appel est irrecevable.

Cass., S.06.0086.F 13 oktober 2008, R.G. t./ anderen

Ziekte en invaliditeit – nomenclatuur – prestaties door geneesheer-specialist

L'article 24 de la loi du 9 août 1963 instituant et organisant un régime d'assurance obligatoire soins de santé et indemnités dispose, en ses deux premiers alinéas, dans leur version applicable au litige, que la nomenclature, établie par le Roi, énumère les prestations de santé, en fixe la valeur relative et précise notamment ses règles d'application ainsi que la qualification requise de la personne habilitée à effectuer chacune d'elles.

Suivant l'article 10, § 1er, de l'annexe à l'arrêté royal du 16 novembre 1973 établissant la nomenclature des prestations de santé en matière d'assurance obligatoire contre la maladie et l'invalidité, les prestations techniques médicales spéciales mentionnées au chapitre V sont prises en charge par l'assurance lorsqu'elles sont effectuées par un médecin agréé par le ministre de la Santé publique à un des titres que cette disposition énumère.

Aux termes du paragraphe 4 du même article, les actes connexes à la pratique d'une spécialité déterminée sont également honorés lorsqu'ils sont effectués par un médecin agréé au titre de spécialiste en cette spécialité.

Il résulte de ces dispositions de l'article 10 que les prestations d'un médecin agréé au titre de spécialiste qui sont prises en charge par l'assurance sont celles qui relèvent de sa propre spécialité ainsi que celles qui sont connexes à la pratique de celle-ci. Cette connexité ne peut exister que si une prestation relevant de la spécialité du médecin agréé est également effectuée.

L'article 20, § 2, de l'annexe précitée ne déroge pas à ce principe dès lors qu'il précise seulement les prestations qui, tout en relevant d'une autre spécialité, sont toujours admises comme connexes à celles effectuées par le médecin dans le cadre de sa spécialité.

Cass., S.08.0014.N, 20 oktober 2008, RSZ t./ Lederwaren Jama

RSZ – deeltijdse arbeid – vermoeden van voltijdse tewerkstelling

Het in artikel 22ter van de R.S.Z.-wet van 27 juni 1969 bepaalde vermoeden van voltijdse tewerkstelling van de deeltijdse werknemers bij ontstentenis van openbaarmaking van hun normale werkroosters geldt niet alleen voor de dag van de vaststelling van de bedoelde ontstentenis, maar voor de ganse periode van tewerkstelling.

Cass., S.08.0008.N, 30 oktober 2008, RSZ t./ Assem Packing Subcontractors

Huisarbeid – arbeidsovereenkomst – gezagsvereiste

RSZ – toepassingsgebied (uitbreiding) - huisarbeid – gelijkaardige voorwaarden – geen gezagsvereiste

1. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is vereist dat een werknemer zich ertoe verbindt, tegen loon, onder gezag van een werkgever arbeid te verrichten. Krachtens artikel 119.1 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, ingevoerd bij de wet van 6 december 1996 en in werking getreden op 1 maart 1997, is voor de huisarbeiders die tegen loon arbeid verrichten onder het gezag van een werkgever niet vereist dat zij onder het toezicht of de rechtstreekse controle van de werkgever staan.

Krachtens artikel 2, §1, van de RSZ-wet van 27 juni 1969, kan de Koning, bij in ministerraad overlegd besluit en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, de toepassing van deze wet uitbreiden "tot de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst" en alsdan de persoon aanwijzen "die als werkgever wordt beschouwd".

In uitvoering van deze bepaling heeft de Koning in artikel 3, 4°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 de toepassing van de wet van 27 juni 1969 verruimd tot "de personen die op een door hen gekozen plaats, in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst grondstoffen of gedeeltelijk afgewerkte producten bewerken die één of verschillende handelaars hun hebben toevertrouwd en die alleen werken of gewoonlijk ten hoogste vier helpers tewerkstellen, alsmede tot die handelaars".

Uit de voornoemde bepalingen volgt dat de verruiming van de toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot de personen bedoeld in artikel 3, 4°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969, van toepassing is op personen die niet onder het gezag van een werkgever arbeid verrichten.

Vermits de personen bedoeld in artikel 3, 4°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 niet de huisarbeiders zijn omschreven in artikel 119.1 van de Arbeidsovereenkomstenwet, moet bij de beoordeling van de gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst in het kader van artikel 3, 4°, van het voormeld uitvoeringsbesluit bijgevolg geen rekening worden gehouden met het gezagselement, zoals dit besloten ligt in artikel 119.1 van de Arbeidsovereenkomstenwet.

Het arrest dat oordeelt dat artikel 119.1 geen enkele vorm van huisarbeid van haar toepassingsgebied uitsluit en dus ook niet de categorie die beoogd wordt in artikel 3, 4°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 en op die gronden de vordering van de eiser ongegrond verklaart omdat geen gezagsverhouding tussen de verweerster en de thuiswerkende medewerkers werd aangetoond, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.

2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid der Belgen voor de wet en van de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover voor het criterium van dat onderscheid een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld met inachtneming van het doel en de gevolgen van de ter beoordeling staande maatregel. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel geen redelijk verband van evenredigheid bestaat.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de in artikel 2, §1, van de RSZ-wet van 27 juni 1969 bedoelde "personen die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst", de zogenaamde marginale arbeidskrachten uit de privé-sector worden beoogd. Dit zijn de personen die in sociaal-economisch opzicht in een zelfde toestand verkeren als de werknemers maar die wegens de aard van de door hen gesloten overeenkomst juridisch niet kunnen aangezien worden als arbeidend onder het gezag van een ander persoon.

De uitbreiding van het toepassingsgebied van de RSZ-wet van 27 juni 1969 heeft tot doel deze personen die in sociaal-economisch opzicht in een zelfde toestand verkeren als de werknemers, dezelfde sociale bescherming te verlenen. Deze gelijkstelling met werknemers, die beperkt is tot de socialezekerheidswetgeving en niet raakt aan de bestaande rechtsverhouding tussen partijen, is geen maatregel die ertoe strekt de bewijslast van de eiser bij "de aanpak van schijnzelfstandigheid" te verlichten.

Artikel 3, 4°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 strekt er aldus toe de huisarbeiders die niet onder het gezag van een werkgever werken in omstandigheden die gelijkaardig zijn aan die van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 119.1 van de Arbeidsovereenkomstenwet, dezelfde sociale bescherming te verlenen als de huisarbeiders die wel door een arbeids-overeenkomst verbonden zijn.

De omstandigheid dat de eiser bij het invorderen van socialezekerheidsbijdragen voor gewone werknemers het bewijs moet leveren van een gezagsverhouding en dat hij voor de huisarbeiders bedoeld in artikel 3, 4°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969, slechts moet bewijzen dat die huisarbeiders in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst werken, houdt op zich geen verboden ongelijke behandeling of discriminatie van hun opdrachtgevers in, vermits de bedoelde werknemers en huisarbeiders zich niet in dezelfde situatie bevinden.

Het onderscheid in de behandeling ten aanzien van de gewone werknemers en de in voormeld artikel 3, 4°, bedoelde huisarbeiders is ook objectief en redelijk verantwoord. Het verschil in behandeling van de opdrachtgevers dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 3, 4°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969, is dienvolgens niet in strijd met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod, vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Cass., S.07.0077.N, 20 oktober 2008, RSZ t./ Dupont de Nemours, e.a.

RSZ – bijdragen - loon - aandelenopties

Krachtens de artikelen 23, eerste lid, en 38, §1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, hierna Algemene Beginselenwet Sociale Zekerheid genoemd, en artikel 14, §1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, hierna RSZ-wet genoemd, worden de socialezekerheidsbijdragen berekend op basis van het loon van de werknemer.

Krachtens artikel 23, tweede lid, van de Algemene Beginselenwet Sociale Zekerheid en artikel 14, §2, van de RSZ-wet, wordt het begrip loon, dat voor de berekening van de socialezekerheidsbijdragen in aanmerking wordt genomen, bepaald bij artikel 2 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, hierna Loonbeschermingswet genoemd, dit is het geld en de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer "ingevolge de dienstbetrekking" recht heeft ten laste van zijn werkgever.

Om te bepalen of een aan de werknemer toegekende aandelenoptie, dit is het recht om, gedurende een welbepaalde termijn, een bepaald aantal aandelen aan te kopen of, naar aanleiding van de verhoging van het kapitaal van een vennootschap, op een bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een vastgestelde of een nog vast te stellen prijs, een in geld waardeerbaar voordeel is waarop de werknemer "ingevolge de dienstbetrekking" recht heeft ten laste van zijn werkgever in de zin van artikel 2 van de Loonbeschermingswet, dient het tijdstip van de toekenning van de optie in aanmerking te worden genomen.

Wanneer de werknemer de optie licht en de aandelen sinds de toekenning van de aandelenoptie een grotere waarde hebben dan de te betalen optieprijs, geniet de werknemer weliswaar een voordeel. De bedoelde aandelen kunnen echter ook in waarde dalen zodat het verkrijgen zelf van de aandelenoptie voor de werknemer louter een kans op winst uitmaakt. Het in geld waardeerbaar voordeel dat de werknemer geniet wanneer hij de optie licht en de marktwaarde van het aandeel op dat ogenblik hoger ligt dan de vastgestelde uitoefenprijs, is uitsluitend het gevolg van de fluctuaties van de aandelenkoers en van de hoedanigheid van optie- of aandeelhouder van de betrokken werknemer en is niet het gevolg van zijn dienstbetrekking.

Noch het feit dat de aandelenoptie onverhandelbaar en slechts beperkt overdraagbaar is, noch het feit dat zij slechts kan gelicht worden op voorwaarde dat er nog een op de arbeidsovereenkomst gestoelde band bestaat tussen de werknemer en de werkgever, doet daaraan af.

Cass., C.07.0315.F, 27 oktober 2008, L.P., M.M.F. t./ F.M.

Loonbescherming – overdracht van loon

L'article 29, alinéa 1er, de la loi du 12 avril 1965 dispose que, dans les dix jours de l'envoi de la notification visée à l'article 28, 1°, le cédant peut s'opposer à l'intention d'exécution à condition d'en aviser le débiteur cédé. La loi ne prévoit pas que le délai de dix jours est établi à peine de déchéance, de sorte que, conformément à l'article 860, alinéa 3, du Code judiciaire, le droit d'opposition du cédant peut être valablement exercé après son expiration. La circonstance que l'intention d'exécution du cessionnaire ait entre-temps été mise en œuvre n'a pas pour effet de priver l'opposition d'objet.

Cass., S.08.0076.F, 27 oktober 2008, CSC t./ Caterpillar

Bedrijfsorganisatie - sociale verkiezingen – technische bedrijfseenheid - betwisting

En vertu des articles 12 de la loi du 4 décembre 2007 relative aux élections sociales de l'année 2008 et 3 de la loi du 4 décembre 2007 réglant les recours judiciaires introduits dans le cadre de la procédure relative aux élections sociales de l'année 2008, un recours peut être introduit contre la décision ou l'absence de décision de l'employeur concernant le nombre d'unités techniques d'exploitation ou d'entités juridiques pour lesquelles des organes doivent être institués et la division de l'entité juridique en unités techniques d'exploitation. Ce recours doit être introduit à l'égard de toutes les entités juridiques que concernent les prétentions de la partie requérante.

Aux termes des articles 24, § 2, alinéa 1er, 3°, de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l'économie et 79, § 2, alinéa 1er, 3°, de la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, qui s'appliquent audit recours, la partie requérante est tenue de déposer in limine litis, au greffe de la juridiction du travail saisie, l'identité et l'adresse complète des parties intéressées. Le second alinéa du même paragraphe de ces deux articles précise que, pour l'application de l'alinéa 1er, il faut entendre par « partie intéressée » toute personne, organisation représentative des travailleurs ou organisation représentative des cadres mise en cause dans le cadre de la procédure.

Ces dispositions tendent à permettre, pour garantir les droits de la défense dans le cadre d'une procédure requérant d'ailleurs célérité, la convocation utile de toutes les parties mises à la cause. Elles doivent, dès lors, être entendues comme visant tant les parties à l'égard desquelles le recours doit être introduit pour être recevable que d'autres parties que la partie requérante a également mises à la cause.

Le jugement attaqué constate que le recours de la demanderesse tend à entendre dire pour droit que la deuxième défenderesse, d'une part, les quatre autres sociétés défenderesses, d'autre part, constituent deux unités techniques d'exploitation distinctes et que la requête introductive d'instance mentionne la première défenderesse « comme unique partie défenderesse » et les autres défenderesses comme « autres parties à convoquer ». Le jugement attaqué, qui, pour dire le recours irrecevable, considère que, n'ayant été mises à la cause que comme parties intéressées, les deuxième, troisième, quatrième et cinquième défenderesses ne peuvent être considérées comme des parties défenderesses à l'égard desquelles le recours est introduit, viole les articles 24, § 2, alinéas 1er, 3°, et 2, de la loi du 20 septembre 1948 et 79, § 2, alinéas 1er, 3°, et 2, de la loi du 4 août 1996.

Geen opmerkingen: