GwH, nr. 142/2010, 16 december 2010
Prejudiciële vragen
1. Schendt artikel 91 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, zoals gewijzigd door de programmawet van 22 december 2003, de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, al dan niet in samenlezing met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het aan de Koning de bevoegdheid verleent het bedrag van de ingevolge die wet door vennootschappen verschuldigde bijdrage vast te leggen, terwijl overeenkomstig de genoemde grondwetsbepalingen een belasting slechts door de wet mag worden opgelegd en alle rechtsonderhorigen, dus ook de vennootschappen die tot betaling van de bijdrage gehouden zijn, op gelijke wijze de garantie moeten hebben dat een belasting slechts kan worden opgelegd door een democratisch verkozen en beraadslagend orgaan dat alle rechtsonderhorigen vertegenwoordigt ?
2. Schendt artikel 91 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, zoals gewijzigd door de programmawet van 22 december 2003, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat het oplegt dat de jaarlijkse bijdrage die de vennootschappen verschuldigd zijn, een forfaitair karakter moet hebben en de Koning een onderscheid kan maken op basis van criteria die rekening houden met de omvang van de vennootschap waardoor vennootschappen die zich op een andere manier van elkaar onderscheiden dan door de omvang van de vennootschap niettemin op identieke wijze worden behandeld ?
Antwoord van het Hof
Op de eerste vraag
De artikelen 170, 172 en 173 van de Grondwet bevatten het wettigheidsbeginsel inzake belastingen en retributies. Zij zijn niet van toepassing op socialezekerheidsbijdragen. Hoewel belastingen en socialezekerheidsbijdragen door hun verplichtend karakter gemeenschappelijke kenmerken kunnen hebben, zijn zij fundamenteel verschillend : de belastingen dienen om de algemene uitgaven van openbaar nut te dekken, terwijl de socialezekerheidsbijdragen bij uitsluiting bestemd zijn voor de financiering van stelsels van tegemoetkomingen ter vervanging of aanvulling van het inkomen uit arbeid.
De in het geding zijnde bijdrage is een belasting in de zin van de artikelen 170 en 172 van de Grondwet : die bijdrage is een heffing die gezagshalve door de Staat wordt opgelegd en is niet de tegenprestatie voor een dienst die door de overheid wordt geleverd ten voordele van de afzonderlijk beschouwde heffingsplichtige.
In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, wordt aan die vaststelling geen afbreuk gedaan door het gegeven dat de opbrengst van die bijdrage voor de financiering van het stelsel van de sociale zekerheid der zelfstandigen is bestemd, noch door het gegeven dat op die bijdrage het beginsel van de annualiteit niet van toepassing is. Het beginsel van de annualiteit van de belastingen houdt enkel in dat de uitvoerende macht tot het innen van de door of krachtens de wet geregelde belastingen niet kan overgaan dan nadat zij daartoe van de wetgevende macht, in de begrotingswet of de financiewet, machtiging heeft gekregen. Vanwege de eenjarigheid van de rijksmiddelenbegroting geldt die machtiging voor één jaar en moet ze jaarlijks worden vernieuwd. Artikel 171 van de Grondwet belet evenwel geenszins dat de belastingwetten voor langer dan een jaar of zelfs voor onbeperkte duur worden ingevoerd.
Het betalen van de in het geding zijnde bijdrage doet geen bijkomende rechten op het vlak van de sociale zekerheid ontstaan, zodat een rechtstreekse band met de sociale zekerheid van de bijdrageplichtige personen ontbreekt. Daaruit volgt dat de in het geding zijnde bijdrage niet als een socialezekerheidsbijdrage kan worden beschouwd.
Op de tweede vraag
a) Uit de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en dat geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.
De voormelde grondwetsbepalingen gaan evenwel niet zover dat ze de wetgever ertoe zouden verplichten elk aspect van een belasting of van een vrijstelling zelf te regelen. Een aan een andere overheid verleende bevoegdheid is niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
Het door de belastingplichtige te betalen bedrag vormt een essentieel element van een belasting. Het in de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet gewaarborgde fiscale wettigheidsbeginsel vereist bijgevolg dat de belastingwet nauwkeurige, ondubbelzinnige en duidelijke criteria bevat aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt welk bedrag de belastingplichtige verschuldigd is.
Krachtens de in het geding zijnde bepalingen, zijn de vennootschappen een jaarlijkse forfaitaire bijdrage verschuldigd die als een belasting dient te worden beschouwd en wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend die bijdrage vast te stellen, met dien verstande dat zij niet hoger mag zijn dan 868 euro. De in het geding zijnde bepalingen komen erop neer dat de Koning wordt gemachtigd een essentieel element van de belasting, namelijk het belastingtarief, in concreto vast te stellen. De wetgever heeft evenwel niet alleen het beginsel van de forfaitaire belasting in de wet opgenomen, maar ook het maximumbedrag van die belasting bepaald. De wetgever heeft enkel beoogd aan de Koning over te laten om, op basis van criteria die rekening houden met de omvang van de vennootschap, het tarief vast te stellen.
Uit het woord « inzonderheid » in het in het geding zijnde artikel 91, tweede lid, tweede zin, kan echter worden afgeleid dat de Koning nog andere criteria dan de omvang van de vennootschap in aanmerking zou kunnen nemen. Bijgevolg is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met het in artikel 170, § 1, van de Grondwet besloten wettigheidsbeginsel, doch enkel in zoverre zij het woord « inzonderheid » bevat.
b) Krachtens de in het geding zijnde bepalingen zijn de vennootschappen « een jaarlijkse forfaitaire bijdrage verschuldigd » en wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend om de verschuldigde belasting vast te stellen, met een maximum van 868 euro, waarbij Hij een onderscheid kan maken op basis van criteria die rekening houden met de omvang van de vennootschap.
In zijn arrest nr. 77/93 van 3 november 1993 heeft het Hof omtrent de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van artikel 78 van de wet van 26 juni 1992, geoordeeld dat het aan de wetgever staat, geplaatst voor een belangrijk tekort in het sociaal statuut der zelfstandigen, te oordelen in hoeverre het opportuun is om, veeleer dan de sociale bijdragen van de zelfstandigen te verhogen of het fiscaal statuut van de vennootschappen te wijzigen, aan de vennootschappen de verplichting op te leggen een bijdrage te leveren tot de financiering van het stelsel van de sociale zekerheid der zelfstandigen wanneer het financiële evenwicht ervan wordt bedreigd door de omzetting van beroepsactiviteiten als zelfstandige in activiteiten als vennoot of als dusdanig beschouwde activiteiten.
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 december 1992 blijkt dat die tendensen zich doorzetten, zodat met het oog op een duurzaam financieel evenwicht van het stelsel van de sociale zekerheid der zelfstandigen, de forfaitaire bijdrage werd bestendigd in die zin dat die bijdrage voortaan jaarlijks verschuldigd is. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 279 van de programmawet van 22 december 2003 blijkt dat, ten gevolge van de in het geding zijnde bepalingen, de Koning voortaan verschillende bijdragen, bestemd voor het stelsel van de sociale zekerheid der zelfstandigen, kan vaststellen naar gelang van de omvang van de vennootschap. Aldus kan Hij criteria vastleggen die een onderscheid maken tussen diverse types van vennootschappen waarbij met de omvang van de vennootschappen rekening wordt gehouden. Aangezien die bijdragen worden gemoduleerd, zullen de kleinere vennootschappen lagere bijdragen betalen.
In zijn voormelde arrest nr. 77/93 heeft het Hof erop gewezen dat het begrip forfait de tegenpool is van het begrip evenredigheid, maar dat kan worden aangenomen dat overwegingen van doeltreffendheid en kosten de wetgever verhinderen rekening te houden met het feit dat de vennootschappen zich in de meest diverse toestanden bevinden.
Zoals de bepalingen waarover het Hof in zijn voormelde arrest nr. 77/93 uitspraak heeft gedaan, voorzien de thans in het geding zijnde bepalingen eveneens in een forfaitaire bijdrage, met dien verstande evenwel dat thans de wetgever zelf een criterium van onderscheid heeft aangegeven - de omvang van de vennootschap - op basis waarvan de Koning de verschuldigde bijdrage kan moduleren, zonder dat die bijdrage 868 euro kan overschrijden.
Ermee rekening houdend dat een forfait per hypothese situaties beoogt die moeilijk kunnen worden geregeld door middel van algemene bepalingen die het voorwerp van een wet uitmaken en dat de in het geding zijnde bepalingen in een criterium van onderscheid en een maximumbedrag voorzien die niet onredelijk kunnen worden geacht, vermocht de wetgever, in een materie waar een grote verscheidenheid aan situaties bestaat, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, aan de Koning de bevoegdheid toe te wijzen om, binnen de voormelde grenzen, de bijdragen vast te stellen die door de vennootschappen in concreto verschuldigd zijn.
Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het gegeven dat vennootschappen die zich op een andere wijze dan door hun omvang van elkaar onderscheiden, op identieke wijze worden behandeld. Immers, nu het criterium van de omvang van de vennootschap niet onredelijk is om op basis daarvan het bedrag van de bijdrage door de Koning te laten bepalen, kan de wetgever niet worden verweten dat hij niet ook nog in andere criteria heeft voorzien.
Voor het overige staat het aan de bevoegde rechter om na te gaan of de Koning de aan Hem verleende machtiging met naleving van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie heeft uitgevoerd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten