02 januari 2011

Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie: KB's gearriveerd

door K. Nevens

Vier jaar na de publicatie van de Arbeidsrelatiewet werden eindelijk de KB's gepubliceerd die het mogelijk zullen maken dat deze Commissie, met een normatieve en een administratieve afdeling, operationeel wordt in 2011. Het gaat om twee KB's van 14 december 2010 (BS 28 december 2010).

Eerste kanttekening: de eenjarige termijn die nooit was en is geweest

De partijen betrokken bij een reeds aangevatte arbeidsrelatie kunnen volgens art. 338, §2 Arbeidsrelatiewet een sociale ruling vragen tot één jaar na inwerkingtreding van de commissiebepalingen uit de Arbeidsrelatiewet. De voorbije jaren werd die datum van inwerkingtreding steevast verdaagd (van "uiterlijk 1 januari 2008" naar "uiterlijk 1 januari 2010". De voornoemde bepalingen van de wet traden uiteindelijk in werking op 1 januari 2010. De laatste programmawetten (wetten van 29 december 2010 betreffende diverse bepalingen, BS 31 december 2010) bevatten bij mijn weten géén wijzigingsbepaling die deze datum voor een derde keer verdaagd.

In eerdere blogberichten wees ik erop dat het in werking treden van de commissiebepalingen op 1 januari 2010 tot gevolg heeft dat de éénjarige termijn dan is beginnen lopen ook al was de Commissie ter regeling voor de arbeidsrelatie nog niet operationeel. Dit heeft als gevolg dat het voor partijen bij lopende arbeidsrelaties de facto eigenlijk nooit mogelijk is geweest om een sociale ruling aan te vragen, in tegenstelling tot de uitdrukkelijke wens van de wetgever. De termijn is immers willens nillens zopas verstreken op 31 december 2010...

De wetgever doet mijns inziens er dus goed aan de voorgeschreven éénjarige termijn te 'heropenen', bijvoorbeeld door deze te laten ingaan op datum van inwerkingtreding van de huidige KB's (10 dagen na publicatie, bij gebrek aan afwijkende bepalingen in de KB's), of nog beter, op het ogenblik dat de administratieve afdeling van de Commissie zijn werkzaamheden effectief aanvat, wat geacht kan worden te gebeuren op het ogenblik dat de leden van de Commissie worden benoemd. Dit is tot op heden nog niet gebeurd, maar in uitvoering van de KB's van 14 december zal dit allicht toch wel vrij snel gebeuren.

Tweede kanttekening: Inbedding van de Commissie bij de FOD Sociale Zekerheid

De Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie wordt ingebed bij FOD Sociale Zekerheid. Op kabinetsniveau werd er - zo heb ik via via mogen vernemen - serieus getwist over de vraag bij welke FOD de Commissie moest worden ingebed. Er werd blijkbaar een strijd geleverd tussen de FOD Sociale Zekerheid, de FOD Middenstand en de FOD WASO.

De Hoge Raad voor Zelfstandigen en KMO's had zelfs geadviseerd de administratieve afdeling van de Commissie in te bedden bij de RSZ en de RSVZ (zie advies van 19 juni 2008), een voorstel waarin de Nationale Arbeidsraad zich wel kon vinden (zie advies nr. 1658 van 10 oktober 2008). Het overtuigde de regering nochtans niet.

Vanuit een juridisch oogpunt is het zeker niet onbelangrijk te weten dat de Commissie deel uitmaakt van de FOD Sociale Zekerheid. Dit betekent immers dat wanneer men beslist om bij de arbeidsrechtbank beroep aan te tekenen tegen een rulingbeslissing, dat men de Belgische Staat moet dagvaarden. Noch de FOD Sociale Zekerheid, noch de Commissie zelve hebben immers rechtspersoonlijkheid.

In mijn doctoraal proefschrift dat ik op 27 september 2010 neerlegde en op 8 februari aanstaande openbaar verdedig, betoog ik wel dat men er goed aan doet de RSZ, de RSVZ en de andere partijen betrokken bij de (beoogde) arbeidsrelatie in tussenkomst te dagvaarden in plaats van alleen maar de Belgische Staat te dagen. De RSZ en de RSVZ zijn dan wel wettelijk gebonden door de beslissingen van de Commissie (cf. art. 338 Arbeidsrelatiewet), maar dat geldt niet in even absolute termen voor de uitspraken van de arbeidsgerechten. De RSZ en de RSVZ zijn immers rechtspersonen die onderscheiden zijn van de Belgische Staat en van de FOD Sociale Zekerheid, en indien zij niet in een gerechtelijke procedure werden betrokken, dan heeft een rechterlijke uitspraak ten aanzien van hen slechts een relatief gezag van gewijsde.

Kortom, de partij die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Commissie en gelijk heeft gekregen voor de arbeidsrechtbank, maar de RSZ, RSVZ of zijn contractuele tegenpartij niet in tussenkomst heeft gedagvaard voor een gemeenverklaring van het vonnis, kan het bekomen vonnis wel aanwenden als een vermoeden van juistheid, maar riskeert dat de RSZ, RSVZ en/of de contractuele tegenpartij zich - als niet in het geding betrokken partijen - beroepen op de relativiteit van het gezag van gewijsde in een poging om zich te onttrekken aan de uitspraak van de arbeidsrechtbank.

Derde kanttekening: ruling is niet-tegensprekelijk en op stukken

Het KB van 14 december 2010 betreffende de administratieve afdeling van de Commissie bepaalt dat de rulingprocedure een niet-tegensprekelijk karakter heeft dat op stukken wordt gevoerd. In de rechtsleer was de vraag gerezen of de rulingprocedure al dan niet een tegensprekelijk karakter had. De Arbeidsrelatiewet bood daarop geen antwoord. Het KB brengt duidelijkheid.

In mijn doctoraal proefschrift betoogde ik - zonder enige kennis te hebben van de tekst van het KB - dat het eigenlijk nogal wiedes is dat de rulingprocedure géén tegensprekelijk karakter heeft of moet hebben, en dat hoofdzakelijk op stukken zou worden beslist, om de eenvoudige reden dat dit nu eenmaal eigen is aan rulingprocedures. Degelijke procedure zijn immers een administratieve beslissingspraktijk en geen gerechtelijke procedure.

Ter staving van mijn stelling verwees ik naar de fiscale ruling, waar ook op een niet-tegensprekelijke wijze en op stukken wordt beslist, en naar de Nederlandse procedure betreffende de VAR (Verklaring Arbeidsrelatie), in het kader waarvan aanvragen en beslissingen zelfs op een semi-geautomatiseerde wordt verwerkt en afgeleverd.

Vierde kanttekening: Rulingbeslissing binnen 3 maanden

Ten slotte bepaalt het KB van 14 december 2010 betreffende de administratieve afdeling van de Commissie ook dat de beslissingstermijn waarover de Commissie beschikt, 3 maanden bedraagt. In mijn doctoraal proefschrift wees ik erop dat er door de wetgever géén beslissingstermijn werd vooropgesteld, terwijl dat bij de fiscale ruling en de wat betreft de Nederlandse VAR-procedure wel het geval was.

Ik schreef meer bepaald het volgende:
De Arbeidsrelatiewet voorziet geen termijn binnen dewelke de Commissie een beslissing moet nemen.[1] Het Handvest van de sociaal verzekerde[2] bepaalt wel dat de instellingen van sociale zekerheid binnen een termijn van vier maanden na ontvangst van een verzoek een beslissing moeten nemen, maar de Commissie kan niet beschouwd worden als een instelling van sociale zekerheid.[3] Bij ontstentenis van een wettelijke of reglementaire termijn moet worden aangenomen dat de Commissie binnen een redelijke termijn moet oordelen.[4] Een termijn van acht weken zoals in Nederland lijkt redelijk, al zou de complexiteit van een individuele beoordeling een langere termijn kunnen rechtvaardigen.[5] Artikel 21 van de Wet Fiscale Ruling voorziet overigens in een beslissingstermijn van drie maanden.


[1] M. VERBRAECKEN en T. ROMAIN, Zelfstandige: schijn of werkelijkheid?, Kortrijk, UGA, 2010, 84.

[2] Wet 11 april 1995 tot invoering van het “handvest” van de sociaal verzekerde, BS 6 september 1995.

[3] Art. 2, 2° van het Handvest definieert een instelling van sociale zekerheid als: a) ministeries, openbare instellingen van sociale zekerheid alsook instellingen, overheden of rechtspersonen van publiek recht die prestaties van de sociale zekerheid toekennen, b) de meewerkende instellingen van sociale zekerheid, id est erkende instellingen van privaatrecht, andere dan sociale secretariaten, c) de fondsen voor bestaanszekerheid, d) de personen die door hoger vernoemde instellingen belast worden met het bijhouden van een bijzonder repertorium van personen zoals bedoeld in de wet van 15 januari 1999 houdende oprihting en organisatie van een kruispuntbank van de sociale zekerheid. De Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie voldoet mijns inziens aan geen van deze omschrijvingen. Zie ook in die zin: J.-F. NEVEN, “Le juridictions de travail face au ruling social”, in P. VERDONCK (ed.), La nouvelle loi sur les relations de travail, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, 99.

[4] I. OPDEBEEK, “De redelijketermijneis”, in I. OPDEBEEK en M. VAN DAMME, Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 2006, 397.

[5] Bij de beoordeling in concreto van de redelijkheid van de termijn moet immers rekening worden gehouden met de specifieke gegevens van de zaak (I. OPDEBEEK, “De redelijketermijneis”, in I. OPDEBEEK en M. VAN DAMME, Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 2006, 406-407)."

Geen opmerkingen: