door Koen Nevens
1. In een arrest van 28 maart 2007 verklaarde het Arbeidshof te Brussel – met verwijzing naar een twintig jaar oudere cassatiearrest van 16 maart 1987 – een brief waarin een werkgever een voor de werknemer gunstige berekeningswijze van de opzeggingstermijn toezegt, nietig want in strijd met artikel 82, §3 Arbeidsovereenkomstenwet.
Dit artikel zegt dat wanneer het jaarlijks loon van een bediende 16.100 € (anno 2008: 28.580€) overschrijdt, de door de werkgever en de bediende in acht te nemen opzeggingstermijnen vastgesteld worden hetzij bij overeenkomst, gesloten ten vroegste op het ogenblik waarop de opzegging wordt gegeven, hetzij door de rechter. Het Arbeidshof stelde in casu vast dat de brief kort na de aanwerving tot stand kwam en zeker niet na de opzegging door de werkgever en zodoende ongeldig was, ongeacht of er sprake zou zijn van een overeenkomst tussen partijen of niet.
Deze uitspraak lijkt een cassatiearrest van 26 september 1994 te volgen, waarin werd overwogen dat bij ontstentenis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 82, §3, lid 1 Arbeidsovereenkomstenwet, het alleen aan de rechter staat de opzeggingstermijn vast te stellen en dat de bevoegdheid van de rechter alsdan niet kan worden uitgesloten of beperkt door een overeenkomst die de opzeggingstermijn of de berekeningswijze daarvan heeft vastgesteld. De berekening van opzeggingstermijn op grond van een overeenkomst die aan het ontslag voorafging, werd dan ook in strijd bevonden met hoger vermelde wetsbepaling.
2. Het Arbeidshof oordeelde daarenboven dat ook de werkgever zich op de nietigheid van zodanige voorafgaande overeenkomst mag beroepen. In een arrest van 24 september 1990 overwoog het Hof van Cassatie immers reeds dat artikel 82, alinéa 3, eerste lid, Arbeidsovereenkomstenwet, krachtens hetwelk de partijen het recht hebben om binnen de daarin bepaalde grenzen de opzeggingstermijn bij overeenkomst vast te stellen en de rechter zulks moet doen, bij ontstentenis van zodanige overeenkomst, een dwingende bepaling is voor alle gedingvoerende partijen. Het dwingend karakter van artikel 82 vond reeds in oudere arresten bevestiging (Cass. 3 juni1985 en Cass. 9 februari1987).
3. In een recent arrest van 7 april 2008 (S.07.0098.F) overweegt het Hof van Cassatie nu dat artikel 82, §3, tweede en derde alinea enkel strekken tot bescherming van de werknemer en zodoende slechts in diens hoofde dwingend zijn. De tweede alinea bepaalt de minimumopzeggingstermijn die door de werkgever moet worden gerespecteerd wanneer hij een bediende met een jaarloon hoger dan 16100 € ontslaat. Deze overweging is mijns inziens niet strijdig met de vroegere cassatierechtspraak, opent de deur voor door de werkgever toegekende opzeggingstermijnen die gunstiger zijn dan deze uit de wet en laat de werkgever niet toe de nietigheid van deze toezegging in te roepen.
Voorwaarde is uiteraard wel dat deze gunstigere opzeggingstermijnen niet door de partijen werden overeengekomen voorafgaand aan de opzegging , maar dat de werkgever zich hiertoe eenzijdig verbindt, zodat voor de partijen de mogelijkheid blijft bestaan om hieromtrent toch nog te onderhandelen na de opzegging en zonder de werknemer de mogelijkheid te ontzeggen om zich tot de rechter te wenden wanneer hij zich te kort gedaan voelt.
Net daar lijkt het Arbeidshof te Brussel zich te hebben verslikt. Het Arbeidshof betoogde immers dat de brief van de werkgever geen aanbod tot contracteren vormde en hoe dan ook niet werd gevolgd door een aanvaarding van de werknemer. Zonder aanbod en zonder aanvaarding kan er geen sprake zijn van een overeenkomst, bijgevolg ook niet van een overeenkomst voorafgaand aan de opzegging, die strijdig is met artikel 82, §3 Arbeidsovereenkomstenwet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten