30 oktober 2008
Andere verjaringstermijn voor terugvordering van leefloon versus maatschappelijke dienstverlening in financiële vorm kan niet door de beugel
Het wetgevend kader
1. Artikel 24 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (hierna : wet van 26 mei 2002) bepaalt de gevallen waarin het OCMW op de betrokkene het eefloon kan verhalen dat hem werd uitgekeerd :
"§ 1. Het leefloon uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt op de betrokkene verhaald :
[…]
2° indien hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald. In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad. In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het centrum van rechtswege en tot beloop van dat bedrag in de rechten die de begunstigde op de hierboven bedoelde inkomsten kan doen gelden.
[…]".
Buiten de in artikel 24, § 1, bedoelde gevallen, is geen enkele terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk (artikel 24, § 2, van de wet van 26 mei 2002).
Artikel 29 van de wet van 26 mei 2002 bepaalt :
"§ 1. De terugvordering bedoeld in artikel 24, § 1 en de vordering bedoeld in artikel 27, eerste lid, verjaren overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
[…]". Het betreft de tienjarige verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen.
Artikel 99 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : wet van 8 juli 1976) voorziet in de mogelijkheid om de uitbetaalde maatschappelijke dienstverlening als volgt op de betrokkene te verhalen:
"§ 1. Wanneer een persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem hulp werd verleend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vordert dit laatste de kosten van de hulpverlening van hem terug tot beloop van het bedrag van de bovenbedoelde inkomsten, rekening houdende met de vrijgestelde minima. […]".
Artikel 102 van dezelfde wet bepaalt :
"De vordering tot terugbetaling bedoeld in de artikelen 98 en 99 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek." Het betreft een vijfjarige verjaringstermijn.
De prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof
3. De Arbeidsrechtbank te Brussel stelde het Grondwettelijk Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002, in zoverre het een verschil in behandeling creëert tussen de rechthebbenden op maatschappelijke integratie en de rechthebbenden op maatschappelijke dienstverlening, wat betreft de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van het recht dat werd uitbetaald aan een persoon die de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem het recht op maatschappelijke integratie of het recht op maatschappelijke dienstverlening werd uitbetaald : terwijl de eerstgenoemden zijn onderworpen aan een verjaringstermijn van tien jaar, zijn de laatstgenoemden onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar. Het geschil voor de verwijzende rechter heeft betrekking op de terugbetaling van geldsommen die werden uitbetaald als bestaansminimum, en daarna als leefloon.
Het oordeel van het Hof: een discriminatie
4. Het Grondwettelijk Hof wijst erop dat vóór de aanneming van de wet van 26 mei 2002 de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van het uitgekeerde bestaansminimum – en, de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van de uitbetaalde maatschappelijke dienstverlening bouwt erop voort – werd vastgelegd onder verwijzing naar de vijfjarige verjaringstermijn bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voor de periodieke schulden.
De kortere verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt : het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die bij het jaar of bij kortere termijnen betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke kapitaalschuld zouden kunnen worden.
5. De wet van 26 mei 2002 bepaalt dat de betrokkene, overeenkomstig de bij de wet gestelde voorwaarden, recht heeft op een leefloon in afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer hij wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken (artikel 10).
Overeenkomstig artikel 3 van diezelfde wet, moet de aanvrager van een leefloon aan een aantal voorwaarden voldoen; zo mag hij, onder andere, niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak op kunnen maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven; daarnaast moet de aanvrager werkbereid zijn, onder voorbehoud van de bovenvermelde gezondheids- of billijkheidsredenen.
Het leefloon is een "geïndexeerd inkomen dat de persoon in staat moet stellen om een menswaardig bestaan te leiden" (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 7).
Krachtens artikel 23, § 1, tweede lid, van de wet van 26 mei 2002 wordt het leefloon, na de eerste betaling die volgt op de aanvraag tot toekenning, betaald per week, per veertien dagen of per maand naar keuze van het centrum, zoals bepaald in de toekenningsbeslissing.
Het leefloon wordt dus toegekend in de vorm van periodieke betalingen.
De wet van 8 juli 1976 bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening (artikel 1). De wetgever kent hieraan een verstrekkende doelstelling toe door te bepalen dat zij tot doel heeft "eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid"; voor het overige preciseert de wetgever niet onder welke voorwaarden die maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend.
Die dienstverlening, kan, overeenkomstig artikel 57 van de wet van 8 juli 1976, onder verschillende vormen worden toegekend, zoals hulp in contanten of in natura, en kan zowel van lenigende als van curatieve of preventieve aard zijn (artikel 57, § 1, tweede lid); de dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn (artikel 57, § 1, derde lid); bovendien is bepaald dat de materiële hulp in de meest passende vorm wordt verstrekt (artikel 60, § 3). Bovendien bepaalt artikel 60, § 3, tweede lid, van die wet, zoals gewijzigd bij artikel 58 van de wet van 26 mei 2002, dat de financiële hulpverlening bij beslissing van het centrum kan worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie; de financiële maatschappelijke hulp wordt meestal vastgelegd onder verwijzing naar de bedragen van het leefloon.
Hoewel de maatschappelijke dienstverlening niet noodzakelijk financieel of periodiek is, geven de artikelen 99, § 1, en 102, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 met de nodige aanpassingen de artikelen 12 en 15 weer van de wet op het bestaansminimum (Parl. St., Senaat, 1975-1976, nr. 581/1, p. 28) : ongeacht de vorm waarin de maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend, heeft de wetgever dus ervoor gekozen de verjaring van de vordering tot terugbetaling van de kosten van de maatschappelijke dienstverlening af te stemmen op de kortere verjaring van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, zoals hij dat heeft gedaan voor de terugbetaling van het bestaansminimum, indien de persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem een dienstverlening werd toegekend door het OCMW.
6. Hoewel er tussen het stelsel van het recht op maatschappelijke integratie en dat van de maatschappelijke dienstverlening objectieve verschillen bestaan die betrekking hebben op zowel het doel en de toekenningsvoorwaarden als de aard en de omvang van de toegekende steun, kan de terugvordering in beide stelsels betrekking hebben op periodiek uitbetaalde geldsommen waarvan het bedrag toeneemt naarmate de tijd verstrijkt, en waarop, indien die sommen dienen te worden terugbetaald, in beginsel de kortere verjaringstermijn vastgelegd in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bijgevolg van toepassing zou moeten zijn.
Bij de aanneming van de wet van 26 mei 2002 werd in de parlementaire voorbereiding echter geen enkele verantwoording gegeven wat betreft de verlenging, van vijf tot tien jaar, van de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling ten laste van de rechthebbende, in zoverre de in het geding zijnde bepaling verwijst naar de tienjarige verjaring bedoeld in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek en niet meer, zoals dat het geval was in de wet van 7 augustus 1974 voor het bestaansminimum, naar de vijfjarige verjaring bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.
Die afwijking van de in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde kortere verjaringstermijn, die ten doel heeft de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode, is in dergelijke omstandigheden niet verantwoord daar de terugvordering van het leefloon dat werd uitgekeerd tijdens een lange periode betrekking kan hebben op bedragen die, op termijn, een dermate grote schuld zijn geworden dat zij de schuldenaar zouden kunnen ruïneren, wat volledig in strijd zou zijn met de doelstelling zelf van maatschappelijke integratie die wordt nagestreefd door de wet van 26 mei 2002.
Het verschil in behandeling, wat de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling betreft, tussen de rechthebbenden op een leefloon en de rechthebbenden op periodieke financiële maatschappelijke hulp of, algemeen genomen, het verschil in behandeling tussen de rechthebbenden op een leefloon die de uitbetaalde sommen dienen terug te betalen en de schuldenaars van periodieke schulden bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, is dus niet verantwoord.
Zie ook:
- integraal arrest nr. 147/2008, 30 oktober 2008.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
2 opmerkingen:
Een reactie posten