03 december 2008

Interpretatie die Hof van Cassatie geeft aan art. 4, §1.1 Arbeidsinspectiewet in strijd met Art. 6, §1 en 8 EVRM


1. Schendt artikel 4, § 1.1, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, geïnterpreteerd in de zin dat de toestemming van de politierechter die het betreden van bewoonde lokalen toelaat kan steunen op bescheiden en mondelinge toelichtingen die niet aan het strafdossier worden gevoegd, het recht op de onschendbaarheid van de woning zoals vervat in artikel 15 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 EVRM ? En schendt datzelfde artikel, geïnterpreteerd in de zin dat zij het betreden van bewoonde lokalen toelaat, steunend op bescheiden en mondelinge toelichtingen die niet aan het strafdossier worden gevoegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6, § 1 EVRM, in zoverre de ingevolge die bepaling door de politierechter afgeleverde toestemming om toegang te krijgen tot bewoonde lokalen door geen enkele rechter op haar legaliteit kan worden gecontroleerd, terwijl de huiszoeking afgeleverd in toepassing van artikel 89bis Sv. kan worden betwist voor de feitenrechter?. Het waren de vragen die de rechtbank van eerste aanleg te Gent aan het Grondwettelijk Hof stelde.

Het in het geding zijnde artikel bepaalt het volgende:

"De sociale inspecteurs, voorzien van behoorlijke legitimatiebewijzen, mogen bij de uitoefening van hun opdracht :
1° op elk ogenblik van de dag en van de nacht, zonder voorafgaande verwittiging, vrij binnen gaan in alle werkplaatsen of andere plaatsen die aan hun toezicht onderworpen zijn of waarvan zij redelijkerwijze kunnen vermoeden dat daar personen tewerkgesteld zijn die onderworpen zijn aan de bepalingen van de wetgevingen waarop zij toezicht uitoefenen. Tot de bewoonde lokalen hebben zij evenwel enkel toegang wanneer de rechter in de politierechtbank daartoe vooraf toestemming heeft verleend
".

De prejudiciële vragen hadden dus betrekking op de procedurele waarborgen waarmee de uitoefening van het recht van toegang tot bewoonde lokalen is omringd. De eerste beklaagde voor de verwijzende rechter stelde immers vast dat de toestemming door de politierechter werd gemotiveerd met verwijzing naar aan die rechter voorgelegde bescheiden en mondelinge toelichtingen, waarvan in het (straf)dossier geen neerslag werd gevonden. Daarnaast wees zij op een gebrek aan toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter om de wettigheid van de verleende toestemming te betwisten.

2. Het Grondwettelijk Hof stelde vast dat de interpretatie van de in het geding zijnde bepaling door de verwijzende rechter berustte op een arrest van het Hof van Cassatie van 9 maart 2004 (Arr. Cass., 2004, nr. 132) op grond waarvan "de rechter in de politierechtbank onaantastbaar en zonder mogelijkheid tot verhaal oordeelt of hij de toestemming geeft of weigert". Vermits "de strafrechter niet vermag na te gaan of de sociale inspecteur zich voor de politierechter op gegronde vermoedens van een sociaalrechtelijke inbreuk heeft beroepen en […] de betreding van de bewoonde lokalen noodzakelijk was voor het vaststellen van die inbreuk [moeten] de stukken die de politierechter hebben toegelaten de aanvraag tot machtiging te beoordelen, zich niet in het strafdossier […] bevinden".

Het Grondwettelijk Hof wijst erop dat het recht op de eerbiediging van de woning (art. 15 GW)een burgerrechtelijk karakter heeft in de zin van artikel 6.1 EVRM. Aangezien de uitoefening van het recht van toegang tot bewoonde lokalen een inmenging in dat recht vormt, moeten de daarmee verband houdende betwistingen gebeuren met naleving van de in die bepaling vervatte waarborgen.

Het voorafgaande optreden van een onafhankelijke en onpartijdige magistraat vormt volgens het Hof een belangrijke waarborg tegen het gevaar voor misbruik of willekeur. De politierechter beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te bepalen of de hem voorgelegde omstandigheden een aantasting van het grondwettelijk beginsel van de onschendbaarheid van de woning verantwoorden. De toestemming die hij verleent, is specifiek. Zij betreft een welbepaald onderzoek, beoogt een welbepaalde woning en geldt alleen voor de personen op wier naam de toestemming is verleend.

Het loutere gegeven dat de toestemming om bewoonde lokalen te betreden, wordt verleend door een rechter, kan echter niet worden beschouwd als een toereikende waarborg in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aangezien de persoon op wie de geplande maatregel betrekking heeft - en die in dat stadium geen weet heeft van die maatregel - zich niet kan laten horen (EHRM, 21 februari 2008, Ravon t. Frankrijk , § 30). De doeltreffendheid van de maatregel zou immers ernstig in het gedrang komen indien de beoogde persoon hiervan vooraf op de hoogte zou worden gebracht (zie, mutatis mutandis, EHRM, 22 mei 2008, Iliya Stefanov t. Bulgarije, § 59, en EHRM, 19 september 2002 (beslissing), Tamosius t. Verenigd Koninkrijk).

De waarborgen van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens houden met name in dat de betrokkenen een daadwerkelijke jurisdictionele controle, zowel in feite als in rechte, kunnen verkrijgen op de regelmatigheid van de beslissing waarmee de toegang tot bewoonde lokalen wordt toegestaan, alsook, in voorkomend geval, van de maatregelen die op grond daarvan zijn genomen. Het beschikbare beroep moet of de beschikbare beroepen moeten, wanneer een onregelmatigheid wordt vastgesteld, het mogelijk maken ofwel de toegang te voorkomen, ofwel, indien een onregelmatig geachte toegang reeds heeft plaatsgehad, de betrokkene een gepast herstel te bieden (EHRM, 21 februari 2008, Ravon t. Frankrijk, § 28).

In de interpretatie van de verwijzende rechter volgens welke de in het geding zijnde bepaling elk rechterlijk toezicht op de wettigheid van de door de politierechter verleende toestemming uitsluit, voldoet die bepaling volgens het Hof daarom niet aan de vereisten van artikel 6.1 van
het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en is zij derhalve in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In die interpretatie dient de tweede prejudiciële vraag met andere woorden bevestigend te worden beantwoord.

Artikel 4, § 1, 1°, tweede lid, van de Arbeidsinspectiewet kan volgens het Hof evenwel anders worden geïnterpreteerd, in die zin dat die bepaling zich niet ertegen verzet dat de toestemming
van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden, voor de strafrechter wordt betwist. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

3. Tot de waarborgen van artikel 6.1 EVRM behoort volgens het Grondwettelijk Hof ook de eerbiediging van het beginsel van de tegenspraak. Dat beginsel impliceert in de regel het recht voor de gedingvoerende partijen om kennis te nemen van elk stuk dat of elke opmerking die bij de rechter wordt neergelegd en ze te bespreken.

De rechten van de verdediging moeten echter worden afgewogen tegen de belangen die onder de toepassing van artikel 8 EVRM vallen. Aldus is het in uitzonderlijke situaties denkbaar dat bepaalde stukken van het dossier aan de tegenspraak ontsnappen (EHRM, 21 juni 2007, Antunes en Pires t. Portugal, § 35). Ten aanzien van artikel 6.1 van dat Verdrag zijn evenwel enkel die maatregelen die de rechten van de verdediging beperken legitiem die absoluut noodzakelijk zijn. Bovendien moeten de moeilijkheden die een van de partijen bij de uitoefening van haar verdediging zou ondervinden vanwege een beperking van haar rechten, worden gecompenseerd door de waarborg van de voor het rechtscollege gevolgde procedure (EHRM, 20 februari 1996, Doorson t. Nederland, §§ 70 en 72).

In het omgekeerde geval moeten de inbreuken op het privéleven die voortvloeien uit een gerechtelijke procedure zoveel mogelijk worden beperkt tot diegene die door specifieke kenmerken van de procedure, enerzijds, en door de gegevens van het geschil, anderzijds, strikt
noodzakelijk worden gemaakt (EHRM, 12 februari 2007, L.L. t. Frankrijk, § 45).

In de interpretatie van de verwijzende rechter kan de toestemming van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden, steunen op bescheiden en toelichtingen die niet aan het strafdossier worden toegevoegd. Het gaat om bescheiden en toelichtingen op grond waarvan het vermoeden kan worden gestaafd dat een inbreuk op de sociale wetgeving heeft plaatsgevonden en op grond waarvan de toestemming om het bewoonde lokaal te betreden, is verleend. De materiële vaststellingen die de sociale inspecteurs doen naar aanleiding van de uitoefening van hun recht van toegang tot het bewoonde lokaal worden opgenomen in processen-verbaal die uiteraard wel aan het strafdossier worden toegevoegd.

In de interpretatie van de in het geding zijnde bepaling volgens welke de bescheiden en toelichtingen waarop de toestemming van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden is gebaseerd volledig aan het beginsel van de tegenspraak worden onttrokken, voldoet die bepaling niet aan de vereisten van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en leidt zij tot een willekeurige inmenging in het recht op de onschendbaarheid van de woning, gewaarborgd bij artikel 15 GW en artikel 8 EVRM.

Ook hier kan het artikel evenwel in die zin worden geïnterpreteerd dat niet de klacht of aangifte zelf, maar enkel de gegevens waaruit de identiteit van de indiener van die klacht of aangifte kan worden afgeleid, aan het beginsel van de tegenspraak worden onttrokken. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Geen opmerkingen: