19 december 2014

Het begrip werknemer in artikel 22quater RSZ-wet (solidariteitsbijdrage bij niet-aangifte van een werknemer via dimona)

door K. Nevens

1. Artikel 22quater van de RSZ-wet bepaalt dat wanneer een sociaal controleur, inspecteur of een officier van gerechtelijke politie vaststelt dat een werkgever de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling bedoeld bij het koninklijk besluit van 5 november 2002 voor een bepaalde werknemer niet heeft gedaan, hij de Rijksdienst voor sociale zekerheid daarvan in kennis stelt.

Vervolgens bepaalt de Rijksdienst voor sociale zekerheid ambtshalve, in de vorm van een rechtzetting, het bedrag van een solidariteitsbijdrage berekend op een forfaitaire basis gelijk aan het drievoud van de basisbijdragen op het gemiddeld minimum maandinkomen. Het aldus berekend bedrag mag niet kleiner zijn dan 2.500 euro. Het bedrag van de solidariteitsbijdrage wordt wel verminderd met de bijdragen verschuldigd voor de daadwerkelijk aangegeven prestaties van de betrokken werknemer.
 Kortom, een werkgever is een solidariteitsbijdrage verschuldigd wanneer er “voor een bepaalde werknemer” geen dimonamelding werd gedaan, hetgeen op zich trouwens ook wordt strafbaar gesteld door artikel 181 van het Sociaal Strafwetboek.
2. De vraag rijst hoe het begrip ‘werknemer’ in artikel 22quater moet worden begrepen.
Ten eerste is het immers zo dat zowel de RSZ-wet als het KB van 5 november 2002 niet alleen van toepassing is op werknemers in de klassieke betekenis van het woord, i.e. een persoon verbonden met een arbeidsovereenkomst, maar ook op personen die met werknemers worden gelijkgesteld (cf. artt. 1, §1 en 2, §1, 1° RSZ-wet; artt. 1 en 2 KB van 5 november 2002). De vraag kan dus worden gesteld of het begrip ‘werknemer’ uit artikel 22quater in de enge zin moet worden opgevat, dan wel of het begrip ook slaat op degenen die met werknemers worden gelijkgesteld.
Ten tweede moet worden vastgesteld dat het KB van 5 november 2002 een ruimer toepassingsgebied heeft dan de RSZ-wet. Uit artikel 1, §1 van de RSZ-wet vloeit immers voort dat de Koning enkel de volgende personen kan gelijkstellen met werknemers: personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden, als die van een arbeidsovereenkomst. In artikel 2, 1°, a) van het KB van 5 november 2002 worden echter ook de volgende personen gelijkgesteld met werknemers: de personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon. In tegenstelling tot de RSZ-wet vereist het KB van 5 november 2002 dus niet dat men zijn arbeid onder gezag ‘tegen loon’ zou verrichten, opdat men als een werknemer zou kunnen worden beschouwd.
Dat het personele toepassingsgebied van het KB van 5 november 2002 ruimer is dan deze van de RSZ-wet is niet onlogisch. Daar waar de dimona-aangifteverplichting in de strijd tegen zwartwerk en andere vormen van verdoken arbeid, slaat op elke vorm van tewerkstelling onder gezag, ongeacht de juridische kwalificatie van de arbeidsrelatie, viseert de RSZ-wet enkel arbeidsrelaties met een pecuniair karakter die toelaten bijdragen te heffen. De RSZ-wet is tenslotte niet van toepassing op personen die onbezoldigd arbeid verrichten, en dus geen loon ontvangen als tegenprestatie van hun arbeid (zie in die zin: Arbh. Luik 24 juni 2008, Or. 2009, 111). Het is niet de bedoeling van de wetgever en het zou ook enigszins absurd zijn om onvergoede arbeid aan bijdragen te onderwerpen, aangezien deze bijdragen net worden berekend op basis van de vergoeding (het loon) voor deze arbeid.
3. Het lijkt mij dat het begrip ‘werknemer’ begrepen moet worden in de zin van artikel 1 van de RSZ-wet, en niet in de zin van de artikelen 1 en 2 van het KB van 5 november 2002, en wel om de volgende redenen:
- wanneer de wetgever in één welbepaalde wet een begrip gebruikt dat in diezelfde wet op een bijzondere wijze wordt gedefinieerd, dan dient dit begrip ook in die betekenis te worden aangewend, met inbegrip van alle uitbreidingen en uitzonderingen op de gewone betekenis van het woord. De intern-systematische interpretatie is in dat geval de enige consistente interpretatie.
- uit de parlementaire stukken met betrekking tot de invoering van artikel 22quater blijkt duidelijk dat de wetgever een solidariteitsbijdrage heeft willen opleggen aan werkgevers die in het zwart een beroep hebben gedaan op personeel waarvoor bijdragen zijn verschuldigd. Dit laatste blijkt evenzeer uit het feit dat de verschuldigde bijdragen in rekening moeten worden gebracht op de solidariteitsbijdrage en uit de bredere doelstelling van artikel 22quater om de financiering van de sociale zekerheid te vrijwaren.

Het is vanuit die optiek dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 1 maart 2012 (nr. 28/2012) besliste dat de solidariteitsbijdrage uit artikel 22quater geen straf is in de zin van artikel 6 EVRM. Het Hof overwoog onder andere dat “uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat die solidariteitsbijdrage beoogt alsnog socialezekerheidsbijdragen te innen voor een werknemer ten aanzien van wie werd vastgesteld dat diens prestaties niet tijdig werden aangegeven” (eigen onderlijning). Het Hof overwoog ook: “De in het geding zijnde solidariteitsbijdrage wordt berekend op een wijze die ertoe strekt de bijdragen, alsook de administratieve kosten verbonden aan de vaststelling van de niet-betaling van socialezekerheidsbijdragen voor arbeidsprestaties die niet zijn aangegeven bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, forfaitair te compenseren.” (eigen onderlijning)
Het is mijns inziens dus duidelijk niet de bedoeling van de wetgever om een solidariteitsbijdrage op te leggen aan een persoon die iemand onder gezag tewerkstellen zonder deze te vergoeden, zelfs indien deze op grond van het KB van 5 november 2002 verplicht is een dimona-aangifte te doen.
Een andersluidende interpretatie die erin zou bestaan het begrip werknemer uit artikel 22quater op te vatten in de zin van de artikelen 1 en 2 van het KB van 5 november 2002, zou ertoe kunnen leiden dat een solidariteitsbijdrage wordt geheven voor een tewerkstelling die niet aan bijdrageplicht is onderworpen en waarvoor de overheid ook geen administratieve kosten inzake de vaststelling van niet-betaling van socialezekerheidsbijdragen heeft of had moeten maken. Mocht die interpretatie worden aangenomen, dan zou de solidariteitsbijdrage bezwaarlijk nog als een burgerrechtelijke maatregel kunnen worden opgevat, en zou het mijns inziens – minstens voor die personen die niet bijdrageplichtig zijn – wel degelijk een bijkomende bestraffing betekenen, die louter voortvloeit uit het niet naleven van de dimona-aangifteverplichting.

4. Het bovenstaande leidt tot het besluit dat de initiële vaststellingen van de sociaal controleur, inspecteur of officier van gerechtelijke politie toch wel van belang zijn, zeker ook wat betreft het bezoldigd karakter van de arbeidsprestaties. In de praktijk wordt bij de vaststelling van zwartwerk immers niet zelden door de 'betrapte' werkgever en werknemer (in de zin van het KB van 5 november 2002) voorgehouden dat er sprake is van een "vriendendienst" of minstens, dat de prestaties niet werden vergoed. Het komt aan de vaststeller dus toe in zijn proces-verbaal de objectieve elementen of verklaringen aan te halen die aantonen dat de arbeidsprestaties werden bezoldigd of die minstens aantonen dat dit de bedoeling van de partijen was .

Geen opmerkingen: