03 februari 2009

Cassatierechtspraak in sociale zaken: november 2008

Cass., S.08.0056.N, 3 november 2008, H.M t./ D.I en W.G.

Deeltijdse arbeid – minimale arbeidsduur – verschuldigd loon – dwingend recht
Deeltijdse arbeid – minimale arbeidsduur – afwijking bij KB of CAO – vaststelling daarvan door rechter - motiveringsverplichting


Artikel 11bis van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat in de regel de wekelijkse arbeidsduur van de deeltijds tewerkgestelde werknemer niet lager mag liggen dan een derde van de wekelijkse arbeidsduur van de voltijds tewerkgestelde werknemers. De Koning of een collectieve arbeidsovereenkomst kunnen van deze regel afwijken. Wanneer de overeenkomst prestaties vastlegt die lager liggen dan de grenzen die door of krachtens deze wet zijn vastgesteld, is het loon nochtans verschuldigd op basis van deze minimumgrenzen.
Deze bepaling is van dwingend recht in het voordeel van de werknemer.

Hieruit volgt dat als de eiseres die deeltijds is tewerkgesteld voor een vijfde van een voltijdse betrekking, niettemin recht heeft op een loon verschuldigd voor een werknemer die een derde van de normale arbeidsduur presteert als niet blijkt dat van deze regel van de minimale tewerkstelling voor een derde is afgeweken door de Koning of een collectieve arbeidsovereenkomst.

De appelrechters die niet vaststellen dat de Koning of een collectieve arbeidsovereenkomst van de algemene regel van artikel 11bis van de Arbeidsovereenkomstenwet is afgeweken en niettemin bij de beoordeling van de aanspraken van de eiseres uitgaan van een vijfde tewerkstelling en niet van een derde tewerkstelling, laten het Hof niet toe zijn wettigheidscontrole uit te oefenen, zodat zij hun beslissing niet naar recht verantwoorden, mitsdien artikel 149 van de Grondwet schenden.


Cass., S.08.0007.N, 3 november 2008, B.A. t. FAO en V.M.

Sociaal strafrecht – Arbeidsongevallenwet – Begrip ‘Werkgever’

Krachtens artikel 49, eerste lid, van de Arbeidsongevallenwet, is de werkgever verplicht een arbeidsongevallenverzekering aan te gaan bij een verzekeringsonderneming, die aan de in dit artikel bepaalde voorwaarden moet voldoen. Krachtens artikel 60, heeft het Fonds voor arbeidsongevallen voor bepaalde uitkeringen, kapitalen en bedragen, een verhaalsrecht op de in gebreke zijnde werkgever. Met werkgever wordt in deze wetsbepalingen diegene bedoeld die in eigen naam en voor eigen rekening werknemers in het kader van een arbeidsovereenkomst tewerkstelt of hiermede gelijkgestelde personen.

Door, enerzijds, te aanvaarden dat de eiser als werknemer en aangestelde van de Belgische Staat verantwoordelijk was voor de arbeidsrechtelijke en sociaalrechtelijke verplichtingen met betrekking tot de tewerkstelling van B.V.H., en, anderzijds, te oordelen dat de eiser zelf de werkgever was van B.V.H., miskent het arrest het begrip "werkgever", zoals bedoeld in de artikelen 49, eerste lid, en 60 van de Arbeidsongevallenwet.

Cass., C.08.0117.N, 17 november 2008, Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds t./ LCM

Verkeersongeval – tussenkomst van Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds – eigen recht van ziekenfonds voor terugvordering verleende prestaties – draagwijdte van bij KB bepaalde uitsluiting

Artikel 80, §1, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, zoals in deze zaak van toepassing, bepaalt de gevallen waarin elke benadeelde van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds de vergoeding kan verkrijgen van de schade voortvloeiend uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt. Krachtens artikel 80, §1, eerste lid, 3°, van deze wet, kan elke benadeelde van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds vergoeding bekomen van de schade voortvloeiend uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt wanneer in geval van diefstal, geweldpleging of heling, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, niet verzekerd is overeenkomstig de wettelijk geoorloofde uitsluiting. Krachtens artikel 80, §1, tweede lid, van deze wet, worden de omvang en de voorwaarden tot toekenning van dit recht op vergoeding bepaald door de Koning. Artikel 17, §1, 5°, van het koninklijk besluit van 16 december 1981 houdende inwerkingstelling en uitvoering van de artikelen 79 en 80 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, zoals in deze zaak van toepassing, bepaalt dat het Fonds niet gehouden is tot vergoeding tegenover de persoon die zich van het motorrijtuig dat de schade veroorzaakt heeft meester gemaakt door diefstal of geweldpleging, de heler van het motorrijtuig en de mededader of de medeplichtige van de diefstal, het geweld of de heling.

Artikel 136, §2, achtste lid, van de ZIV-wet, verleent aan de verzekeringsinstelling een eigen recht van terugvordering van de verleende prestaties tegenover het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds in de gevallen bedoeld in artikel 50 (artikel 80 ingevolge hernummering bij koninklijk besluit van 12 augustus 1994) van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. Uit deze bepalingen volgt dat de verzekeringsinstelling alleen over een eigen recht van terugvordering beschikt in de gevallen en in dezelfde mate als de benadeelde recht zou hebben op vergoeding ten laste van het Fonds. De omstandigheid dat de verzekeringsinstelling van haar eigen recht gebruik maakt, kan de verplichtingen van het Fonds niet verzwaren in vergelijking met de verplichtingen die het zou hebben indien de benadeelde zelf vergoeding van zijn schade zou vorderen. Wanneer de benadeelde uitgesloten is van het recht van vergoeding ten laste van het Fonds op grond van artikel 17, §1, van het koninklijk besluit van 16 december 1981, kan het Fonds derhalve niet gehouden zijn tot terugbetaling aan de verzekeringsinstelling van de prestaties die deze heeft verleend aan de benadeelde.

In het tussenvonnis van 21 december 2004 oordelen de appelrechters dat de verzekerde van de verweerder, zich minstens medeplichtig had gemaakt aan de diefstal of heling van het gestolen voertuig dat het verkeersongeval veroorzaakte. In het bestreden vonnis oordelen de appelrechters dat de uitsluitingsgronden van artikel 17 van het koninklijk besluit van 16 december 1981 niet kunnen worden tegengeworpen aan de verweerder, aangezien deze een eigen recht uitoefent en dus niet in de plaats treedt van haar verzekerde, en de verweerder zelf niet onder een van deze uitsluitingsgronden valt en volledig vreemd is aan het verkeersongeval en zijn gevolgen. Door op grond hiervan de eiser te veroordelen tot terugbetaling aan de verweerder van de bedragen die door de verweerder aan zijn verzekerde werden uitbetaald, schenden de appelrechters de voornoemde wettelijke bepalingen.


Cass., C.08.0259.N,17 november 2008, V.M. t./ Argenta

Loonbescherming – Loonoverdracht – Vermelding in de akte van loonoverdracht
Nietigheid van proceshandelingen - Akte van loonoverdracht – geen proceshandeling

Luidens artikel 27 van de Loonbeschermingswet, moet de overdracht van loon gebeuren bij een akte onderscheiden van die welke de hoofdverbintenis bevat waarvan zij de uitvoering waarborgt. De gewaarborgde verbintenis en de overeenkomst van loonoverdracht zijn nauw met elkaar verbonden. De overeenkomst staat niet los van de basisovereenkomst. Uit de voormelde wetsbepaling en de bedoeling van de wetgever om aan de overdrager een afdoende rechtsbescherming te bieden, vloeit voort dat de akte van loonoverdracht dient te vermelden welke hoofdverbintenis wordt gewaarborgd en ten belope van welk bedrag.

Krachtens artikel 867 van het Gerechtelijk Wetboek, kan het verzuim of de onregelmatigheid van de vorm van een proceshandeling niet tot nietigheid leiden, wanneer uit de gedingstukken blijkt dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt. Door dit artikel in ondergeschikte orde toe te passen op de loonoverdracht, die een overeenkomst is en geen proceshandeling, past het bestreden vonnis deze wetsbepaling toe buiten zijn toepassingsgebied.

Cass., S.08.0070.N, 17 november 2008, M.D. en W.C. t/ European Support Ltd.

Arbeidsovereenkomst van bepaalde duur – vergoeding bij voortijdige beëindiging – akkoord na het einde van de overeenkomst – afstand van recht

Na een onderzoek van de feitelijke omstandigheden van de zaak, oordelen de appelrechters dat gelet op de inhoud van de voorliggende stukken, de uitvoering die daar verder aan is gegeven en het uitblijven van enige betwisting gedurende zeven maanden, er reden is om aan te nemen dat er een akkoord tot stand kwam, waarbij voor wat de heer M. betreft minstens overeenstemming bestond over de omvang van de ontslagvergoeding en van de bijkomende bonus. Door deze overweging geven de appelrechters te kennen dat de eiser afstand heeft gedaan van de rechten die artikel 40, §1, van de Arbeidsovereenkomstenwet hem toekent.

Uit de vaststellingen dat er een akkoord is tot stand gekomen over de ontslagvergoeding na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, dat door de partijen is uitgevoerd en door de eiser niet werd betwist gedurende zeven maanden, hoewel hij de hele tijd werd bijgestaan door een raadsman, konden de appelrechters zonder schending van het algemeen rechtsbeginsel dat de afstand van recht niet kan worden vermoed en enkel kan afgeleid worden uit feiten die voor geen andere interpretatie vatbaar zijn, afleiden dat de eiser afstand heeft gedaan van de rechten die hij haalt uit artikel 40, §1, van de Arbeids-overeenkomstenwet.

Cass., S.08.0085.N, 17 november 2008, RIZIV t./ D.N.

ZIV-wet – invaliditeit gevolgd door primaire arbeidsongeschiktheid – noodzakelijkheid van een verslag van de adviserende geneesheer van het ziekenfonds

Het arrest bevestigt de beslissing van de Geneeskundige Raad voor Invaliditeit, volgens dewelke de verweerster vanaf 27 augustus 2001 geen graad van arbeidsongeschiktheid had in de zin van de criteria van artikel 100 van de Z.I.V.- Wet van 14 juli 1994. Overeenkomstig het advies van de door het arbeidshof aangestelde deskundige, beslist het arrest ten aanzien van de eiser dat de verweerster vanaf 1 januari 2004 een graad van arbeidsongeschiktheid had overeenkomstig de criteria van voormeld artikel 100. Krachtens artikel 93, tweede lid, van de Z.I.V.-Wet wordt het tijdvak van invaliditeit onderbroken, wanneer de gerechtigde gedurende drie maanden of langer niet meer de staat van invaliditeit bezit, bedoeld in artikel 100 van dezelfde wet. Hieruit volgt dat de gerechtigde die na zulke periode opnieuw als arbeidsongeschikt wordt erkend, zich alsdan bevindt in de staat van primaire arbeidsongeschiktheid, bepaald bij de artikelen 87, eerste lid, en 100 van de Z.I.V.-Wet.

Zoals blijkt uit artikel 90 van de Z.I.V.-Wet, komt de beslissing omtrent het bestaan van de primaire arbeidsongeschiktheid, behoudens het te dezen niet toepasselijk geval, bepaald in het tweede lid van dit artikel, toe aan de adviserend geneesheer van de verzekeringsinstelling van de gerechtigde, zodat zonder verslag van deze geneesheer de eiser niet vermag zodanige staat te erkennen, noch de duur ervan vast te stellen. Door zonder voorafgaandelijk verslag van de adviserend geneesheer van de verzekeringsinstelling van de verweerster ten aanzien van de eiser te beslissen dat de verweerster, wiens staat van invaliditeit op 27 augustus 2001 een einde nam, vanaf 1 januari 2004 arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 100 van de Z.I.V.-Wet, schendt het arrest de in het onderdeel als geschonden aangewezen wetsbepalingen.

Geen opmerkingen: