door Koen Nevens
1. Volgens de cijfers van Eurostat behoort ons land wat betreft minimumlonen tot de top-vijf in Europa. Met een gemiddeld minimum-maandinkomen (GMMI) van 1387,5 euro laat België zich enkel voorbijsteken door buurland Luxemburg en door Ierland, een land dat pakweg dertig jaar geleden nog werd vergeleken met een derdewereldland (zie Trends 4 augustus 2009).
Een pikant detail is dat België - in tegenstelling tot sommige andere Europese landen - geen algemene minimumloonwet kent. De loonbarema's worden hier vastgesteld door de sociale partners bij wege van sectorale CAO's. De CAO's nr. 43 en 50 inzake het GMMI van de Nationale Arbeidsraad gelden als ultieme sleutel op deur. De vraag kan dus worden gesteld: heeft ons land baat bij een (per hypothese vooralsnog federale) minimumloonwet en zo ja, hoe hoog moet dat minimumloon dan wel zijn?
2. Zowel op politiek als op academisch vlak wordt er wel wat gedebatteerd over de zin en onzin van minimumloonwetgeving. Naar aanleiding van de Europese verkiezingen bepleitte de sp.a. bij monde van Kathleen Van Brempt bijvoorbeeld nog de invoering van een europees minimumloon, wat bij sommigen op hoongelach werd onthaald. Een blik op het kaartje hierboven zegt genoeg: Oost-Europa kleurt zowat integraal in het geel. De loonstandaarden liggen er toch wel ver van hetgeen West-Europeanen gewend zijn. Hoe krijg je daar lijn in? Eerlijkheidshalve moet wel worden gezegd dat de Europese socialistische fractie veeleer voor "a European pact on wages" ijvert (PES Manifesto 2009, p. 31), blijkbaar te begrijpen als een soort richtsnoeren vergelijkbaar met deze eigen aan de Lissabon-strategie (de zogeheten open methode van coördinatie).
In Duitsland pleit de SPD dan weer voor de invoering van een nationaal minimumloon. Het debat werd er 'getriggerd' door het zogeheten fenomeen van de "working poor", een fenomeen dat volgens de ABVV ook in ons land voorkomt en hen bijgevolg naar aanloop van de interprofessionele onderhandelingen van 2008 ook aanzette een hoger minimumloon te eisen. Traditioneel wordt dit fenomeen, dat inhoudt dat een (groeiend) segment van de (werkende) bevolking aan een laag tot zeer laag loon is tewerkgesteld en bijgevolg zelfs is aangewezen op meer dan één job, nochtans opgevat als een 'Amerikaanse' toestand. Een weliswaar ietwat gedateerd onderzoek van Bea Cantillon (De welvaartsstaat in de kering, Kappellen, Pelckmans, 1999) geeft zelfs aan dat armoede onder werkenden in ons land zich op een laag niveau bevindt. "De arbeidsmarktinstituten zoals hoge minimumlonen, collectieve loononderhandelingen, arbeidsbescherming en de combinatie van arbeids- en vervangingsinkomens op gezinsniveau" worden als verklaring aangereikt (p. 133).
3. Enkele jaren geleden, in 2006, deed prof.dr. Marc De Vos in een nota het relaas van het minimumloon-debat in de Verenigde Staten, dat hij ook in ons land zag opdoemen. Hij waarschuwde: "Al bij al dreigen hogere minimumlonen dus langs diverse wegen een pijnlijk neveneffect te generen: minder werk voor de minder productieve werknemers in de kwetsbare sectoren." De argumentatie van De Vos ligt volledig in de lijn van Amerikaanse studies van (neo-klassieke) economisten die zich keren tegen het opleggen van minimumlonen (zie hieromtrent S. Deakin & F. Wilkinson, "Minimum wage legislation", in Encyclopediae of Law & Economics).
Er moet echter worden vastgesteld dat de opvatting dat minimumlonen een negatief effect heeft op de tewerkstellingsgraad betwistbaar is en zeker niet altijd bevestigd wordt door economische studies (Zie S. Deakin & F. Wilkinson, supra; G. Davidov, "A purposive interpretation of the national Minimum Wage Act", (2009) 72 MLR 581-606). Uiteindelijk kan trouwens worden aangesloten bij de conclusie van Deakin en Wilkinson:
"There are trade-offs between short-run adjustment costs and long-run improvements to productivity and performance which are, however, difficult to assess. This may lead us to conclude that while the economic analysis of labour standards may help improve our understanding of how such laws operate, in and of itself it does not provide clear normative guidance to policy makers. At the end of the day, the case for social policy interventions will continue to be made on broader, ethical grounds."
4. De ethische grondslag van minimumloonwetgeving is volgens Davidov te vinden in 'redistributive justice' en 'human dignity of workers'. Vooral die eerste zienswijze wordt bekritiseerd door Noah Zatz ("The minimum wage as a civil rights protection: an alternative to antipoverty arguments?", http://www.ssrn.com/) die erop wijst dat minimumloonwetgeving niets van doen heeft met het bestrijden van armoede en het herverdelen van welvaart. Hij wijst terecht erop dat een laag loon niet gelijk staat aan armoede en omgekeerd. Armoede is trouwens iets waar niet-werkenden ook door getroffen kunnen worden, een fenomeen waaraan een opgelegd minimumloon niets verhelpt.
In de reeds aangehaalde studie van Cantillon wordt in de verf gezet dat er maar een gedeeltelijke overlapping is tussen lage lonen en armoede en dat sommige lageloonwerkers deel uitmaken van een meerverdienershuishouden, dat dient als buffer tegen armoede (pp. 84 en 128). Hetzelfde fenomeen houdt tal van werklozen uit de armoede. Het probleem blijft echter dat "tweeverdienerschap" de norm is geworden. Dat maakt solo-verdieners, zelfs al genieten zij een behoorlijk inkomen, vanuit armoede-perspectief een kwetsbare groep, om nog maar te zwijgen van alleenstaanden zonder werk of koppels waarvan beide partners geen arbeidsinkomen genieten. De scheidingslijn ligt dus tussen meerinkomensgezinnen en de rest (p. 141-143). Een opgelegd (individueel) minimumloon kan hieraan niet verhelpen, integendeel.
5. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat het opleggen of vaststellen van een minimumloon geen zin heeft of niet te rechtvaardigen valt, zonder uit het oog te verliezen dat het minimumloon slechts een minimum is en dus niet bedoeld is te gelden als loonstandaard. Voor Davidov is het duidelijk dat met zodanige maatregel gevolg wordt gegeven aan het principe waarop de Internationale Arbeidsorganisatie: "Work is not a commodity". De Amerikaanse auteur Zatz vraagt zich echter af wat dan wel de eerlijke prijs is voor arbeid. Hoe moet arbeid worden gewaardeerd? En wanneer is die waardering manifest ontoereikend?
Artikel 23 GW inroepen brengt niet veel zoden aan de dijk: de beloning moet volgens dit grondwetsartikel "billijk" zijn. Het herziene Europees Sociaal Handvest (art. 4) is al heel wat concreter. Het loon moet van het niveau zijn om "a decent standard of living for [the workers] and their families" te garanderen. Daarmee sluipt het anti-armoedefunctie toch weer binnen, want het loon moet blijkbaar ook instaan voor het onderhoud van de partner en van de andere leden van het gezin, in het bijzonder de kinderen. Het minimumloon streeft blijkbaar niet enkel de handhaving van de menselijke waardigheid van de werknemer na, maar ook deze van zijn gezinsleden. Nochtans is het goed mogelijk dat deze gezinsleden zelf een (arbeids)inkomen genieten. De visie dat het loon een gezinsinkomen moet verstrekken is eigenlijk ietwat gedateerd en leunt zeer nauw aan bij het in de praktijk vaak voorbijgestreefde "male breadwinner"-model. Het gevolg daarvan is dat er op macroniveau een zekere overcompensatie plaatsvindt van de arbeid die wordt gepresteerd door tweeverdieners.
Uiteindelijk zou de vraag kunnen worden gesteld of bij de bepaling van het minimumloon er geen rekening moet worden gehouden met de gezinstoestand van de betrokken werknemer. Deze gezinsmodalisering is zeer gebruikelijk in het socialezekerheidswetgeving, maar lijkt ondenkbaar in een arbeidsrechtelijke context, die zoals het gehele recht vandaag sterk doordrenkt is door het gelijkheidsdenken. Waarom dan zou een werknemer met gezinslast recht hebben op een hoger minimumloon ten laste van de werkgever in vergelijking met de collega-werknemer zonder gezinslast? Tenslotte presteren zij immers dezelfde arbeid. En zo zijn we weer naar af: wat is dan de intrinsieke waarde van die arbeid?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten