26 februari 2010

Gerechtskosten voor sociaal verzekerden: contractuelen en statutairen gelijk

GwH, nr. 18/2010, 25 februari 2010.


De prejudiciële vraag

Schendt artikel 1017, lid 2, Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zover het haar toepassing beperkt tot de overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen (579, 6°,) 580, 581 en 582, 1° en 2°, en niet uitbreidt tot de overheid of de instellingen belast met het toepassen van de gelijkaardige wetten en verordeningen inzake de sociale zekerheid van het overheidspersoneel ?

Het antwoord van het Hof

Artikel 1017 Ger.W. bepaalt :
"Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de
overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.
Behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is, wordt de overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6°, 580, 581 en 582, 1° en 2°, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de sociaal verzekerden persoonlijk, steeds in de kosten verwezen.
Met sociaal verzekerden worden bedoeld : de sociaal verzekerden in de zin van
artikel 2, 7°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ‘ Handvest ’
van de sociaal verzekerde.
De kosten kunnen worden omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt, hetzij wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, hetzij over echtgenoten, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders en zusters of aanverwanten in dezelfde graad.
In een onderzoeksvonnis wordt de beslissing inzake kosten steeds aangehouden".
Uit de feiten van het geding, de motivering van de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van het geheel van de bepalingen bedoeld in artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van die wetsbepaling, in zoverre zij, door de verwijzing erin naar artikel 580, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, een verschil in behandeling invoert tussen twee categorieën van sociaal verzekerden : enerzijds, de werknemer die een rechtsvordering instelt tegen de overheid of de instelling belast met de toepassing van de wetten en verordeningen bedoeld in artikel 580, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek en, anderzijds, het statutair personeelslid van het openbaar ambt dat een rechtsvordering instelt tegen de overheid of de instelling belast met de toepassing van de gelijksoortige wetten en verordeningen inzake de sociale zekerheid eigen aan dat type van personeel. Alleen de eerste heeft de waarborg dat hij, behoudens in geval van een roekeloze of tergende vordering, niet in de kosten zal worden veroordeeld.

Artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde oorspronkelijk in algemene termen dat ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst, onverminderd de overeenkomst tussen partijen. De uitzondering daarop, vervat in de in het geding zijnde bepaling, werd ingevoerd bij artikel 15 van de wet van 24 juni 1970 tot wijziging van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek en van sommige bepalingen betreffende de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken en de burgerlijke rechtspleging. In de parlementaire voorbereiding van die bepaling werd hieromtrent het volgende verklaard :

"Artikel 14 [thans 15] verhelpt een leemte die aan de opstellers van het Wetboek
en aan de wetgever was ontgaan. Naar luid van artikel 1017 van het
Gerechtelijk Wetboek wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
verwezen. Deze regel heeft een algemene strekking. Daarop zijn echter
uitzonderingen mogelijk indien bijzondere wetten daarvan uitdrukkelijk afwijken.
Dit is het geval ter zake van arbeidsongevallen en beroepsziekten (zie de wet
van 20 maart 1948 tot aanvulling, wat betreft de kosten van rechtspleging, van
de gecoördineerde wetten op de arbeidsongevallen).
In de huidige stand van de wetgeving bestaan er echter gevallen waarin aan de uitkeringsgerechtigden kosteloze procedure wordt gewaarborgd, onder meer ter zake van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit. De geneeskundige onderzoeken waaraan de verzekerden kunnen worden onderworpen, zijn voor de betrokkenen kosteloos.
Er bestaat geen enkele reden om die regel naar aanleiding van de instelling van de arbeidsgerechten te wijzigen. Het ontwerp heeft dus enkel tot doel
inzake sociale zekerheid te handhaven wat steeds werd aanvaard" (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 11, p. 8).
Daaruit blijkt dat de wetgever met de in het geding zijnde bepaling aanvankelijk heeft beoogd te vermijden dat partijen die vóór de overheveling van socialezekerheidsgeschillen naar de arbeidsgerechten een kosteloze procedure genoten, door die bevoegdheidsoverdracht in de kosten zouden kunnen worden verwezen wanneer ze in het ongelijk worden gesteld.

Vóór de overheveling van de socialezekerheidsgeschillen naar de arbeidsgerechten, genoten onder meer de slachtoffers van arbeidsongevallen van een kosteloze procedure, en dit krachtens de wet van 20 maart 1948 tot aanvulling wat betreft de kosten van rechtspleging van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de slachtoffers van arbeidsongevallen ertoe zouden worden gebracht "een onvoldoende aanbod [van vergoeding] te aanvaarden uit vrees van gerechtskosten te dragen te hebben"(Parl. St., Senaat, 1946-1947, nr. 153, p. 2).

Dat de wetgever met de in het geding zijnde bepaling meer in het algemeen de toegang tot het gerecht van de sociaal verzekerde wiens sociale rechten in betwisting zijn, gemakkelijker heeft willen maken, wordt uitdrukkelijk bevestigd in de parlementaire voorbereiding van artikel 129 van de wet van 13 december 2006 houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid, dat het tweede lid van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek heeft vervangen, onder meer om te preciseren dat enkel sociaal verzekerden in de zin van artikel 2, eerste lid, 7°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde zich op die bepaling kunnen beroepen. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd hieromtrent het volgende verklaard :

"In toepassing van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zijn de instellingen van sociale zekerheid, behalve wanneer het geding tergend of roekeloos is, steeds gehouden tot betaling van de gerechtskosten, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de gerechtigden. Aldus heeft de wetgever oorspronkelijk de sociaal verzekerden de toegang tot het gerecht zo gemakkelijk mogelijk willen maken. De domeinen waarin in de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen geschillen kunnen ontstaan hebben de laatste jaren een grote uitbreiding gekend en betreffen meer en meer diverse problemen die vreemd zijn aan de verzekerden stricto sensu. Andere partijen trachten met alle middelen de notie van gerechtigde uit te breiden om ook te kunnen genieten van de kosteloze procedure. De rechtspraak heeft wel aanvaard dat de notie gerechtigde strikt moet worden geïnterpreteerd maar is niet eenstemmig.
De voorgestelde wijziging heeft tot doel een einde te stellen aan de discussie of verzorgingsinstellingen en zorgverleners kunnen worden beschouwd als gerechtigden in de zin van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Het beroep op de notie sociaal verzekerde beantwoordt aan de oorspronkelijke wil van de wetgever de kosteloosheid van de procedure te waarborgen voor de sociaal verzekerden wiens sociale rechten in betwisting zijn"(Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2594/001, pp. 62-63).

Volgens artikel 2, eerste lid, 7°, van de wet van 11 april 1995 dient onder sociaal verzekerden te worden verstaan : "de natuurlijke personen die recht hebben op sociale prestaties, er aanspraak op maken of er aanspraak op kunnen maken, hun wettelijke vertegenwoordigers en hun gemachtigden".

Met sociale prestaties worden prestaties van sociale zekerheid bedoeld, zoals opgesomd in artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 11 april 1995.
Dat artikel bepaalt :

"Voor de uitvoering en de toepassing van deze wet en van haar uitvoeringsmaatregelen wordt verstaan onder :
1° ‘ sociale zekerheid ’ :
a) alle regelingen opgesomd in artikel 21 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, alsmede die van de sociale zekerheid voor de zeelieden ter koopvaardij en voor de mijnwerkers;
b) alle regelingen bedoeld onder a) waarvan de toepassing is uitgebreid tot de personen tewerkgesteld in de openbare sector, en de regelingen van de openbare sector die een gelijkwaardige functie vervullen als de regelingen bedoeld onder a); […]".


Uit het voorgaande volgt dat de regelingen van de openbare sector die een gelijkwaardige functie vervullen als de socialezekerheidsregelingen die gelden voor werknemers (artikel 21 van de wet van 29 juni 1981), dienen te worden beschouwd als behorend tot de sociale zekerheid, en dat de personen die recht hebben op die prestaties van sociale zekerheid dienen te worden beschouwd als sociaal verzekerden in de zin van artikel 2, eerste lid, 7°, van de wet van 11 april 1995.

In zoverre de in het geding zijnde bepaling van toepassing is in geschillen tussen sociaal verzekerden en de overheid of de instelling die belast is met de toepassing van de wetten en de verordeningen betreffende de sociale zekerheid van werknemers bedoeld in artikel 580, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, maar niet in geschillen tussen sociaal verzekerden en de overheid of de instelling die belast is met de toepassing van de gelijksoortige wetten en verordeningen betreffende de sociale zekerheid van het statutair overheidspersoneel, roept die bepaling een verschil in behandeling in het leven tussen twee categorieën van sociaal verzekerden, dat ten aanzien van het met de in het geding zijnde bepaling nagestreefde doel - meer bepaald het vereenvoudigen van de toegang tot het gerecht voor sociaal verzekerden wier rechten in betwisting zijn -, niet redelijk is verantwoord. Het risico te worden verwezen in de kosten van het geding, vormt voor de statutaire leden van het overheidspersoneel wier sociale rechten worden betwist, immers evenzeer als voor werknemers een beperking van de toegang tot het gerecht.

In zoverre de in het geding zijnde bepaling niet erin voorziet dat, behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is, de overheid of de instelling belast met het toepassen van de wetten en de verordeningen betreffende de sociale zekerheid van het statutair personeel van de openbare sector die gelijkwaardig zijn met de in artikel 580, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde wetten en verordeningen betreffende de sociale zekerheid van werknemers, ter zake van vorderingen ingesteld door de sociaal verzekerden, steeds in de kosten wordt verwezen, is ze niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Nu die leemte zich bevindt in de aan het Hof voorgelegde tekst, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, vermits die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om toe te laten dat de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

1 opmerking:

Anoniem zei
Deze reactie is verwijderd door een blogbeheerder.