14 maart 2010

Cassatierechtspraak in sociale zaken: januari-februari 2010 (deel 1)

Cass. 4 januari 2010, S.09.0005.N, Recon NV t./ RSZ

Arbeidsrelatie – Arbeidsovereenkomst – Gezag – Partijenkwalificatie – Onverenigbare elementen – Motivering door de rechter – Bevoegdheid RSZ

Op grond van de aangehaalde feitelijke elementen, vermochten de appelrechters te oordelen dat deze in hun geheel genomen de afwezigheid van gezagsuitoefening of van mogelijkheid tot gezagsuitoefening aantonen en dan ook het bestaan van een arbeidsovereenkomst uitsluiten. De appelrechters oordeelden meer bepaald dat:

- de eiseressen hun verhouding hebben gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst voor bedienden;

- deze kwalificatie slechts kan standhouden, wanneer er een daadwerkelijke gezagsverhouding is, die moet worden aangetoond;

- het ontbreken van een gezagsverhouding immers de kwalificatie van de voorgehouden arbeidsovereenkomst voor bedienden uitsluit;

- uit het verhoor van de tweede eiseres, bevestigd door dat van haar echtgenoot, volgt dat zij bij de eerste eiseres hetzelfde doet als wat zij bij de nv Automobilia Roeselare verricht, al waar zij, als afgevaardigd bestuurder, buiten elke gezagsverhouding haar werkzaamheden uitoefent;

- de tweede eiseres naar aanleiding van haar verhoor ook geen gewag maakte van een gezagsuitoefening door haar echtgenoot;

- waar de schoonouders van de tweede eiseres zich uit de leiding van de vennootschap hebben teruggetrokken en als aandeelhouders de dagelijkse leiding niet waarnemen, deze evenmin in aanmerking komen voor gezagsuitoefening;

- er dan ook door niemand hiërarchische controle wordt uitgeoefend op de tweede eiseres in het kader van haar werkzaamheden bij de eerste eiseres;

- waar de tweede eiseres in het kader van haar werkzaamheden bij de eerste eiseres volledig zelfstandig handelde, zoals zij dit deed in de andere vennootschappen alwaar zij bestuursbevoegdheden had, geen reële gezagsuitoefening over haar werd uitgeoefend en binnen de onderneming ook niemand de bevoegdheid had om de controle uit te oefenen;

- de familiale verhoudingen de afwezigheid van gezagsverhouding komen bevestigen, terwijl de tweede eiseres zelf aangeeft dat voor een bediendenovereenkomst werd geopteerd voor het geval er iets zou gebeuren met haar echtgenoot of voor het geval ze zouden scheiden;

- de eiseres bovendien volledig vrij was in de organisatie van haar werktijd, zelfs in die mate dat zij niet eens kon zeggen hoeveel dagen vakantie zij had;

- de verweerder op grond van de elementen van de zaak dan ook terecht besliste dat de gezagsverhouding niet aanwezig was, zodat het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor bedienden uitgesloten was.

Bij ontstentenis van een daartoe strekkende conclusie, dient de rechter niet alle feitelijke gegevens te vermelden die zijn beslissing naar recht verantwoorden. Uit het enkele feit dat een gegeven in een vonnis niet is vermeld, volgt niet dat de rechter dit niet heeft onderzocht. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt niet dat de eiseressen voor de appelrechters hebben aangevoerd dat het werkgeversgezag over de tweede eiseres werd uitgeoefend door de raad van bestuur van de eerste eiseres. Het arrest dat vaststelt dat over de werkzaamheden van de tweede eiseres bij de eerste eiseres door niemand hiërarchische controle werd uitgeoefend en ook niemand die bevoegdheid had binnen de onderneming, diende aldus niet te zeggen dat ook de raad van bestuur van de eerste eiseres dit niet kon doen.

Krachtens de artikelen 5, 9, 22 en 40 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, is de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid bevoegd om het voordeel van de wet te ontzeggen aan degenen die de voorwaarden ervan niet vervullen en bijgevolg ambtshalve over het al dan niet bestaan van een in het eerste artikel van de wet bedoelde arbeidsovereenkomst te beslissen.

De rechtmatigheid van deze beslissing houdt in dat, wanneer partijen hun overeenkomst hebben gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst voor bedienden, het bewijs wordt geleverd dat de feitelijke elementen van de zaak het bestaan van dergelijke overeenkomst uitsluiten. Omtrent de gegevens die worden aangevoerd om het bestaan van een arbeidsovereenkomst uit te sluiten, is het de taak van de rechter na te gaan of deze gegevens hetzij afzonderlijk, hetzij in hun geheel genomen de afwezigheid van gezagsuitoefening of van mogelijkheid tot gezagsuitoefening aantonen.

Cass. 18 januari 2010, S.08.0150.N, RSZ t./ Vakanties De Voorzorg VZW, e.a.

Bedrijfsorganisatie – Paritair Comité – Bevoegdheidsomschrijving – Socio-culturele sector

Artikel 35 van de CAO-wet bepaalt dat de Koning op eigen initiatief of op verzoek van een of meer organisaties, paritaire comités van werkgevers en werknemers kan oprichten, en dat Hij bepaalt welke personen, welke bedrijfstak of ondernemingen en welk gebied tot het ressort van elk comité behoren. Het ressort van een paritair comité wordt, in de regel, bepaald door de hoofdactiviteit van de betrokken onderneming, tenzij het oprichtingsbesluit een ander criterium bepaalt.

Artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 oktober 1993 tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en de bevoegdheid van het Paritair Comité voor de socio-culturele sector bepaalt dat dit paritair comité bevoegd is voor werknemers in het algemeen en hun werkgevers, te weten de organisaties die geen winstgevend doel nastreven en die één of meer van een aantal nader aangeduide activiteiten uitoefenen, waaronder (8°) het landelijk, regionaal of lokaal georganiseerd jeugdwerk; de jeugdcentra, de jeugdhuizen, de jeugdclubs, de jeugddiensten en jeugdateliers en (10°) de niet-commerciële toeristische organisaties. Artikel 2, 1°, van het voormeld koninklijk besluit bepaalt evenwel dat het Paritair Comité voor de socio-culturele sector niet bevoegd is voor werknemers die zijn tewerkgesteld door werkgevers zoals bedoeld in artikel 1 van dit koninklijk besluit, maar aan activiteiten die ressorteren onder de bevoegdheid van het Paritair Comité voor het hotelbedrijf.

Het voormelde artikel 2, 1°, van het koninklijk besluit van 28 oktober 1993 houdt in dat de in artikel 1 van dat koninklijk besluit bedoelde werkgevers, van zodra zij werknemers tewerkstellen aan activiteiten die onder de bevoegdheidsomschrijving van het Paritair Comité voor het hotelbedrijf vallen, onder dit laatste paritair comité ressorteren, dit evenwel uitsluitend ten aanzien van de bedoelde werknemers. Het arrest dat anders oordeelt, schendt de als geschonden aangewezen wettelijke bepalingen.

Cass. 18 januari 2010, S.09.0068.N, Anheuser-Busch Inbev t./ RSZ

Vakantiegeld – Veranderlijk loon – Variabele premie

Voor de toepassing van artikel 39 van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 moet loon als veranderlijk worden beschouwd wanneer de toekenning ervan als loon, dit is als de tegenprestatie van de in de arbeidsovereenkomst bedongen arbeid, afhankelijk is van criteria die de betaling van het loon onzeker en wisselend maken. Wanneer de betaling van het loonvoordeel niet onzeker is, maar alleen het bedrag ervan wisselend is, betreft het geen veranderlijk loon. Uit de omstandigheid dat "de premie 0 kon zijn", vermocht het arrest, in strijd met wat het onderdeel aanvoert, af te leiden dat de betaling van de premie onzeker was.

Cass. 26 januari 2010, P.09.0264.N, Ville-Fleur BVBA

RSZ – Ontduiken bijdragen – Ambtshalve veroordeling tot drievoudige (opgeheven) - Strafkarakter – Retroactiviteit van de mildere straf

Artikel 35, § 1, vijfde lid, RSZ-wet, zoals gewijzigd en vervangen bij artikel 84 van de programmawet van 27 december 2005 en van toepassing vanaf 9 januari 2006, bepaalt: "Bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van deze wet, veroordeelt de rechter ambtshalve de werkgever, (...), tot betaling aan de inningsorganismen van de sociale zekerheidsbijdragen van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen."

Krachtens artikel 35, § 3, eerste lid, RSZ-wet, zoals gewijzigd en vervangen bij artikel 84 van de programmawet van 27 december 2005 en van toepassing vanaf 9 januari 2006, mag, in de situaties bedoeld in § 1, derde tot vijfde lid, en in § 2, het bedrag van de te betalen bijdragen in geen geval lager zijn dan 2.500 euro per tewerkgestelde persoon, en dit per maand of fractie ervan. Krachtens de artikelen 72 en 73 van de programmawet van 22 december 2008, werd het voormelde artikel 35, § 3, met ingang van 1 januari 2009 opgeheven.

Uit het feit dat de veroordeling bedoeld bij artikel 35, § 1, vijfde lid, RSZ-wet, voorheen artikel 35, laatste lid, van deze wet, als "vergoeding" wordt gekwalificeerd en ze bestemd is voor de inningsorganismen van de sociale zekerheidsbijdragen, blijkt dat de wetgever hiermee een bijzondere vorm van herstel of teruggave heeft willen instellen teneinde, ten behoeve van de financiering van de sociale zekerheid, de door het misdrijf verstoorde wettelijke orde te herstellen. De ambtshalve veroordeling tot betaling van deze vergoeding is bijgevolg geen straf in de zin van de artikelen 7 tot 43quater Strafwetboek, ook al valt zij onder de uitoefening van de strafvordering.

Niettemin ontleent deze vergoeding aan de strafrechtelijke sanctie die zij vervolledigt, een repressief en afschrikwekkend karakter dat vooral tot uiting komt in het bedrag ervan, vastgesteld op het drievoud van de ontdoken bijdragen. Deze maatregel beoogt aldus niet enkel het herstel van de schade die de Rijksdienst voor sociale zekerheid door het misdrijf werkelijk heeft geleden. De ambtshalve veroordeling bepaald bij artikel 35, § 1, vijfde lid, RSZ-wet, voorheen artikel 35, laatste lid, van deze wet, vertoont hierdoor ook het karakter van een strafrechtelijke sanctie in de zin van de artikelen 7.1 EVRM en 15.1 IVBPR.

Artikel 15.1 IVBPR bepaalt: "Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren." Ingevolge de opheffing met ingang van 1 januari 2009 van artikel 35, § 3, RSZ-wet, dient ter bepaling van de vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen bedoeld bij artikel 35, § 1, vijfde lid, voorheen 35, laatste lid, geen minimumbedrag meer worden toegepast. Aldus kan niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van de RSZ-wet thans minder zwaar worden bestraft dan vóór zowel 9 januari 2006 als 1 januari 2009. Overeenkomstig artikel 15.1 IVBPR dient die lichtere straf ook te worden toegepast op strafbare feiten die zoals hier zijn begaan vóór 9 januari 2006.

Cass. 1 februari 2010, S.09.0065.N, RSZ t./ Henschel.

Loon – RSZ - Loonbeschermingswet

Artikel 14, §1, van de RSZ-wet van 27 juni 1969 bepaalt uitdrukkelijk dat de bijdragen voor de sociale zekerheid berekend worden op basis van het loon van de werknemer. Krachtens artikel 14, §2, van deze wet wordt het loonbegrip omschreven met verwijzing naar het loonbegrip van de Loonbeschermingswet van 12 april 1965, met dien verstande dat het in de laatstgenoemde wet bepaalde loonbegrip bij koninklijk besluit kan worden verruimd of beperkt.

Cass. 1 februari 2010, S.09.0017.N, RSZ t./ HBK Construct

RSZ – Vermindering werkgeversbijdrage bij schepping tewerkstelling – Technische bedrijfseenheid – Begrip

Krachtens de bepalingen van de artikelen 115, 115bis en 116 van de Programmawet van 30 december 1988, kan de werkgever die aan de voorwaarden bepaald in artikel 117, §1, voldoet, genieten van een tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ter bevordering van de tewerkstelling voor de nieuw in dienst genomen werknemer die met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangenomen en die een netto-aangroei van het personeelsbestand uitmaakt. Krachtens de bepalingen van de artikelen 3, 4 en 6 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, §2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, kan de werkgever genieten van een tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid voor de tweede of derde nieuw in dienst genomen werknemer die na 31 december 1996 met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangenomen.

Overeenkomstig artikel 117, §2, van de voormelde programmawet geniet de in §1 bedoelde werkgever niet van de tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen indien de nieuw in dienst genomen werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan de indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is geweest. Overeenkomstig artikel 5 van het voormelde koninklijk besluit van 14 maart 1997 geniet de in artikel 4, §1, bedoelde werkgever niet van de tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen indien de nieuw in dienst genomen tweede of derde werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan de indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is geweest. Uit deze bepalingen volgt dat een nieuwe indienstneming geen recht geeft op de bedoelde bijdrageverminderingen wanneer zij niet gepaard gaat met enige reële werkgelegenheidsschepping in dezelfde technische bedrijfseenheid.

Voor de toepassing van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 en artikel 5 van het voormelde koninklijk besluit van 14 maart 1997 dient het bestaan van een technische bedrijfseenheid bepaald te worden op grond van sociale en economische criteria. Dit betekent dat nagegaan moet worden of de entiteit waarin de nieuw in dienst genomen werknemer wordt tewerkgesteld, sociaal en economisch verweven is met de entiteit waarin, in de loop van de 12 maanden voorafgaand aan zijn indienstneming, een werknemer werkzaam is geweest die hij vervangt.

Het arrest oordeelt dat het bestaan van een familieband tussen de zaakvoerder van de verweerster en de aandeelhouder - zaakvoerder van de bvba Kersbergen als dusdanig geen bewijs is van een eenheid tussen beide ondernemingen en leidt uit de voormelde vaststellingen af dat het bestaan van eenzelfde technische bedrijfseenheid tussen de verweerster en de bvba Kersbergen niet is aangetoond. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het arrest uit de feitelijke omstandigheden die het aangeeft, met inbegrip van de aangehaalde vaststellingen, naar recht en zonder schending van de in het onderdeel aangewezen wettelijke bepalingen kunnen afleiden dat het bestaan van eenzelfde technische bedrijfseenheid tussen de verweerster en de bvba Kersbergen niet is aangetoond.

Cass. 15 februari 2010, S.07.0027.N, MC t./ Proost

Ouderschapsverlof – Ontslag – Berekening opzeggingsvergoeding – voltijds loon

Krachtens de clausule 2.4. van de in bijlage bij de Richtlijn 96/34/EG van 3 juni 1996 opgenomen raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, dienen de Lid-Staten of de sociale partners de nodige maatregelen te nemen om de werknemers te beschermen tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof. Clausule 2.5 van dezelfde raamovereenkomst bepaalt dat de werknemer na het ouderschapsverlof het recht heeft terug te keren in zijn vroegere functie of, indien dat niet mogelijk is, in een gelijkwaardige of vergelijkbare functie. Krachtens clausule 2.6 van dezelfde raamovereenkomst, blijven de op datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording ongewijzigd behouden tot het einde van het ouderschapsverlof en zijn deze rechten na afloop van het ouderschapsverlof van toepassing. Overeenkomstig clausule 2.7 van dezelfde raamovereenkomst stellen de Lid-staten of de sociale partners de regeling vast die gedurende het ouderschapsverlof op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van toepassing is. Uit het geheel van deze bepalingen volgt dat de in bijlage bij de Richtlijn 96/34/EG opgenomen raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof wil waarborgen dat de werknemer niet zou worden ontslagen om reden van het ouderschapsverlof en dat hij tijdens het ouderschapsverlof zijn vroegere rechten behoudt.

Krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan, heeft de werknemer om voor zijn kind te zorgen het recht om hetzij gedurende een periode van drie maanden de uitvoering van de arbeidsovereenkomst te schorsen zoals bedoeld bij artikel 100 van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, hetzij, wanneer hij voltijds is tewerkgesteld, zijn arbeidsprestaties deeltijds verder te zetten gedurende een periode van zes maanden in de vorm van een halftijdse vermindering zoals bedoeld in artikel 102 van voornoemde Herstelwet, ofwel gedurende een periode van vijftien maanden in de vorm van een vermindering met één vijfde. Wanneer de werknemer gebruik maakt van zijn recht om de arbeidsprestaties deeltijds verder te zetten in de vorm van een vermindering van de arbeidsprestaties om voor zijn kind te zorgen, is de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de periode van vermindering niet volledig geschorst en heeft de werknemer recht op een overeenkomstig loon van zijn werkgever.

Artikel 39, §1, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat wanneer de overeenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten, de partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de wettelijk bepaalde opzeggingstermijn, gehouden is de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn. Krachtens het tweede lid van diezelfde bepaling, behelst die opzeggingsvergoeding niet alleen het lopend loon, maar ook de voordelen verworven krachtens de overeenkomst.

Krachtens het te dezen toepasselijke artikel 102, §1, eerste lid, van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, wordt een uitkering toegekend aan de werknemer die met de werkgever overeenkomt om zijn arbeidsprestaties te verminderen met een breukdeel van het normaal aantal arbeidsuren van een voltijdse betrekking, ofwel de toepassing vraagt van een collectieve arbeidsovereenkomst die in een dergelijke regeling voorziet. Overeenkomstig het te dezen toepasselijke artikel 101, eerste lid, van dezelfde wet, mag de werkgever, wanneer de arbeidsprestaties werden verminderd met toepassing van voormeld artikel 102, geen handeling verrichten die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking, behalve om een dringende reden als bedoeld in artikel 35 van de Arbeidsovereenkomstenwet of om een voldoende reden.

Artikel 103 van dezelfde wet bepaalt dat de termijn van de opzegging ter kennis gebracht van de werknemer die zijn arbeidsprestaties overeenkomstig voormeld artikel 102 heeft verminderd, in geval van eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, zal berekend worden alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Die wetsbepaling bepaalt tevens dat met de duur van deze opzeggingstermijnen eveneens rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de vergoeding bedoeld in artikel 39 van de Arbeidsovereenkomstenwet.

Krachtens artikel 249, derde lid, van het op 25 maart 1957 te Rome ondertekende en bij de Belgische wet van 2 december 1957 goedgekeurde verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, hierna EG-verdrag, waarin de voorrang van het gemeenschaprecht op het intern recht is vastgelegd, is een richtlijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd is, zij het dat aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen.

De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de Lid-Staten van de Europese Unie om het met de richtlijn beoogde resultaat te bereiken, alsook hun verplichting om, krachtens artikel 10 van het EG-verdrag, alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, gelden voor alle met overheidsgezag beklede instanties van de Lid-Staten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. De nationale rechter dient dus bij de toepassing van het nationale recht dat recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde lid, van het EG-verdrag te voldoen. Bij arrest van 22 oktober 2009 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beslist: "Clausule 2, punten 6 en 7, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, gesloten op 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschaps-verlof, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997, moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat, wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst van een voor onbepaalde tijd voltijds in dienst genomen werknemer tijdens diens deeltijds ouderschapsverlof zonder dringende reden of zonder inachtneming van de wettelijk bepaalde opzeggingstermijn eenzijdig beëindigt, de aan de werknemer te betalen vergoeding wordt bepaald op basis van het verminderde loon dat hij ontvangt op het tijdstip van het ontslag. Hieruit volgt dat de bepaling van artikel 103 van de Herstelwet van 22 januari 1985, dat in geval van eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op een tijdstip dat de werknemer zijn arbeidsprestaties heeft verminderd overeenkomstig artikel 102 van deze Herstelwet, de opzeggingstermijn dient te worden berekend alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd en met de duur van deze opzeggingstermijn rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van de vergoeding, bedoeld in artikel 39 van de Arbeidsovereenkomstenwet, aldus dient te worden uitgelegd dat, hoewel geen uitdrukkelijke afwijking is bepaald, de opzeggingsvergoeding ten gunste van de werknemer in dat geval ook dient te worden berekend met inachtneming van het loon alsof de werknemer voltijds zou zijn tewerkgesteld op het ogenblik van de kennisgeving van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het arrest bepaalt de verschuldigde opzeggingsvergoeding met inachtneming van het loon voor de verminderde arbeidsprestaties. Aldus legt het arrest artikel 39 van de Arbeidsovereenkomstenwet en de artikelen 101, 102 en 103 van de Herstelwet van 22 januari 1985 uit zonder acht te slaan op de voornoemde richtlijn en miskent het de uit het EG-verdrag voortvloeiende verplichtingen.

De werknemer die de in artikel 102 van de Herstelwet van 22 januari 1985 bepaalde mogelijkheid tot vermindering van de arbeidsprestaties heeft uitgeput, heeft krachtens artikel 107bis, §1, het recht om aansluitend op de periode van verminderde arbeidsprestaties over te gaan naar een deeltijdse arbeidsovereenkomst. Daaruit volgt dat hij aansluitend op de periode van arbeidsvermindering in beginsel terug het recht heeft op een voltijdse arbeidsovereenkomst, tenzij hij opteert voor een deeltijdse arbeidsovereenkomst die voorziet in het zelfde arbeidsregime als op de werknemer van toepassing was tijdens de periode van vermindering van zijn arbeidsprestaties. Het arrest oordeelt: "Dat de keuze op (de eiseres) is gevallen, is te verklaren door het feit dat zij na het einde van het ouderschapsverlof opnieuw voltijds diende tewerkgesteld te worden, gelet op de volledige uitputting van haar rechten op loopbaanonderbreking (...), en een voltijdse tewerkstelling omwille van de ernstige economische crisis bij de NV en het daaruit voortvloeiende gebrek aan werk onmogelijk was." Met deze reden geeft het arrest te kennen dat het ontslag van de eiseres mede is ingegeven door het recht dat zij krachtens 107bis van de Herstelwet van 22 december 1985 ontleent aan de uitoefening van het ouderschapsverlof, zodat het niet wettig oordeelt dat het ontslag gegeven is om redenen die vreemd zijn aan de vermindering van de arbeidsprestatie van de eiseres ingevolge de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof. Aldus schendt het arrest artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.

Geen opmerkingen: