14 mei 2010

De bepaling van de anciënniteit bij de berekening van de opzeggingstermijn: ook statutaire dienstperiodes tellen mee

GwH 12 mei 2010, nr. 54/2010

De prejduciële vraag

Schendt artikel 82, §§ 2 tot 4, van de Arbeidsovereenkomstenwet, in die zin geïnterpreteerd dat het alleen toestaat de periodes die zijn gepresteerd in het kader van een arbeidsovereenkomst, met uitsluiting van de periodes die daarvóór onder statuut zijn gepresteerd, in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de anciënniteit met het oog op de berekening van de opzeggingstermijn van de werknemer, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de werknemer die gedurende een deel van zijn tewerkstelling onder statuut heeft gewerkt anders behandelt dan diegene die uitsluitend in het kader van een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt, terwijl beiden tijdens hun hele tewerkstelling aan het gezag van de werkgever waren onderworpen ?

Het antwoord van het Hof

Met de regeling voor de berekening van de opzeggingstermijn voor bedienden in artikel 82 van de arbeidsovereenkomstenwet, in samenhang gelezen met artikel 131 ervan, beoogt de wetgever de gevolgen van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor de partijen bij die overeenkomst op te vangen. In geval van opzegging door de werkgever - zoals te dezen - moet de opzeggingstermijn het voor de betrokken werknemer mogelijk maken een aangepaste en evenwaardige betrekking te vinden, rekening houdend met zijn anciënniteit, zijn leeftijd, het belang van zijn functie en het bedrag van zijn loon.

Die maatregel is geïnspireerd op de wet van 7 augustus 1922 op het bediendencontract, waarvan de artikelen 12 tot 17 de opzeggingen en opzeggingstermijnen hebben geregeld; die artikelen, zoals wordt opgemerkt in de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 juli 1978 (Parl. St. Senaat, 1977-1978, nr. 258/2, p. 12), preciseerden "de schadevergoeding die moet worden toegekend wanneer die termijnen niet worden in acht genomen. In tegenstelling tot de wet van 1900 worden de opzeggingstermijnen imperatief vastgesteld door de wet". Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 augustus 1922 heeft de Regering de opzeggingstermijnen als volgt becommentarieerd :
"Het wetsontwerp neemt zeer eenvoudige regels aan. Is het loon 250 frank of minder, dan bedraagt de opzeggingstermijn één maand; ligt het loon hoger dan die som, dan bedraagt de opzeggingstermijn drie maanden. Die termijn wordt gebracht op zes maanden, zonder onderscheid ten aanzien van de omvang van die wedden, wanneer het een klerk betreft die sinds minstens tien jaar in dienst is in hetzelfde huis. Het is gerechtvaardigd gebleken dat, na zovele jaren te kunnen hebben samenleven, iets meer geduld aan de dag wordt gelegd wanneer men uit elkaar gaat" (Hand. Senaat, 1921-1922, zitting van 15 maart 1922, p. 367).
In dezelfde zin is tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 11 maart 1954 tot wijziging en aanvulling van de wet van 7 augustus 1922 op het bediendencontract en tot wijziging van de wet van 16 december 1851 op de voorrechten en hypotheken, gewijzigd bij de besluitwet van 28 februari 1947 gepreciseerd :
"Anderzijds meent de Commissie dat de bedienden die lange jaren dienstprestaties in dezelfde onderneming geleverd hebben, om hun trouw aan deze laatste moeten worden beloond. Zulks kan geschieden door hiermede rekening te houden bij de vaststelling van de opzeggingstermijn" (Parl. St. Kamer, 1952-1953, nr. 287, p. 12).

Om de grondwettigheid van artikel 82, §§ 2 tot 4, van de wet van 3 juli 1978 te beoordelen in de interpretatie die de verwijzende rechter aan het Hof heeft voorgelegd, dient te worden nagegaan of het, ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, redelijk is verantwoord de anciënniteit die een werknemer daarvóór als statutair personeelslid bij dezelfde werkgever heeft verworven, uit te sluiten van de berekening van diens opzeggingstermijn, terwijl voor de werknemer wiens anciënniteit uitsluitend in het kader van een arbeidsovereenkomst is verworven, integraal met die anciënniteit rekening wordt gehouden.

De verwijzende rechter heeft geoordeeld dat De Post en de Bank van De Post dezelfde werkgever zijn in de zin van artikel 82 van de wet van 3 juli 1978, zodat, voor het personeel dat betrokken is bij de voortzetting van de activiteiten tussen beide entiteiten, de bij De Post verworven anciënniteit moet worden nageleefd door de Bank van de Post. Het Hof dient niet de omstandigheden te onderzoeken waarin de geïntimideerde voor de verwijzende rechter ontslag heeft genomen uit haar statutaire betrekking bij De Post en een arbeidsovereenkomst met de nv Bank van De Post heeft gesloten. Ten slotte beperkt het Hof zijn onderzoek tot de aan de verwijzende rechter voorgelegde hypothese, namelijk de vraag van de inaanmerkingneming van een statutaire anciënniteit, verworven bij dezelfde werkgever, voor de vaststelling van de duur van de opzeggingstermijn, waarbij de opzegging door de werkgever is gegeven.

De specifieke kenmerken die het statuut ten opzichte van de arbeidsovereenkomst vertoont, kunnen naar gelang van het geval worden geanalyseerd als voordelen (dat is met name het geval voor de grotere vastheid van betrekking of de pensioenregeling, die voordeliger zijn), of als nadelen (zoals het veranderlijkheidsbeginsel, de discretie- en neutraliteitsplicht of de regeling inzake de cumulatie of de onverenigbaarheden). Die specifieke kenmerken dienen evenwel alleen in aanmerking te worden genomen in het licht van het onderwerp en de finaliteit van de in het geding zijnde bepaling : de ontslagen werknemer, door hem een toereikende opzeggingstermijn toe te kennen, in staat stellen een nieuwe aangepaste en evenwaardige betrekking te vinden, en daarbij rekening te houden met het aantal jaren dat hij in dienst van zijn voormalige werkgever is geweest. In dat opzicht blijkt niet dat de werknemer die zijn opzegging krijgt, zich in een verschillende situatie bevindt naargelang de bij zijn werkgever verworven anciënniteit al dan niet gedeeltelijk als statutair personeelslid is verworven : immers, in de veronderstelling dat de andere criteria die op het vlak van de opzegging relevant zijn (leeftijd, belang van de functie en bedrag van het loon), identiek zijn en dat de anciënniteit in de onderneming dezelfde is, blijkt niet dat een werknemer die die anciënniteit gedeeltelijk als statutair heeft verworven, over meer kansen beschikt om een nieuwe betrekking te vinden dan een werknemer die uitsluitend in het kader van een arbeidsovereenkomst is tewerkgesteld geweest; overigens wordt niet ingezien om welke reden de trouw van een werknemer aan dezelfde werkgever zou moeten worden beloond wanneer de diensten uitsluitend in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn gepresteerd, maar dat niet zou moeten wanneer die diensten gedeeltelijk onder statuut zijn gepresteerd.

Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat artikel 82, §§ 2 tot 4, van de wet van 3 juli 1978, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat het voor de vaststelling van de anciënniteit met het oog op de berekening van de opzeggingstermijn van de werknemer enkel toestaat periodes in aanmerking te nemen die zijn gepresteerd in het kader van een arbeidsovereenkomst, met uitsluiting van de periodes die daarvóór onder statuut zijn gepresteerd bij dezelfde werkgever.

Het Hof merkt evenwel, samen met de verwijzende rechter, op dat de in het geding zijnde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd. Het kan immers worden aangenomen dat de wetgever, wanneer hij verwijst naar de periodes "in dienst bij dezelfde werkgever", niet heeft willen uitsluiten dat voor de berekening van de opzeggingstermijn van een werknemer de anciënniteit in aanmerking wordt genomen die hij daarvóór onder statuut heeft verworven.
In die interpretatie bestaat het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling niet en is het artikel 82, §§ 2 tot 4, niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Geen opmerkingen: