04 mei 2010

Grondwettelijk Hof over gewaarborgde kinderbijslag van vreemdeling met kind dat EU-burgerschap heeft

GwH 29 april 2010, nr. 2010/48.

De prejudiciële vraag

Schendt artikel 1, zesde lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet en met de artikelen 12 en 17 van het EG-Verdrag, die de artikelen 18 en 20 van het Verdrag betreffende de werking van Europese Unie zijn geworden, in zoverre het van toepassing is op de buitenlandse aanvrager van gewaarborgde gezinsbijslag die gemachtigd is om in België te verblijven maar die geen burger van de Europese Unie is en die de in het zevende lid van artikel 1 van die wet (in de versie ervan die van toepassing was vóór 1 maart 2009) bedoelde vrijstellingen niet kan genieten, terwijl het kind dat hij ten laste heeft, werkelijk in België verblijft en de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie heeft ?

Antwoord van het Hof

In de versie die van toepassing was op het voor het verwijzende rechtscollege hangende geschil, bepaalde artikel 1, eerste, zesde en zevende lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag :
"Onverminderd de bepalingen van artikel 10, wordt gezinsbijslag toegekend, onder de bij of krachtens deze wet bepaalde voorwaarden, ten behoeve van het kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een natuurlijke persoon die in België verblijft.
[…]
De natuurlijke persoon bedoeld in het eerste lid moet werkelijk en ononderbroken verbleven hebben in België gedurende minstens de laatste vijf jaar die de indiening van de aanvraag om gewaarborgde gezinsbijslag voorafgaan.
Van deze voorwaarde worden vrijgesteld :
1° de persoon die onder de toepassing valt van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale verzekeringsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;
2° de staatloze;
3° de vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen;
4° de persoon die niet bedoeld is onder 1° en die onderdaan is van een Staat die het Europees Sociaal Handvest of het Herziene Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd
".

Vanaf 1 maart 2009, datum van inwerkingtreding van artikel 34 van de wet van 30 december 2009 houdende diverse bepalingen, wordt de lijst van de categorieën van personen die worden vrijgesteld van de voorwaarde van een aan de aanvraag voorafgaand verblijf van vijf jaar in België, aangevuld met een 5°, luidende als volgt :
"5° de persoon die gewaarborgde gezinsbijslag aanvraagt ten behoeve van een kind :
a) dat onderdaan is van een Staat die onder de toepassing valt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale verzekeringsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, of indien dit niet het geval is, dat onderdaan is van een Staat die het Europees Sociaal Handvest of het (Herziene) Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd;
b) dat staatloze is of vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen
".
Die bepaling is niet van toepassing op de zaak die voor de verwijzende rechter hangende is.

Uit de motieven van het vonnis waarbij aan het Hof de vraag wordt gesteld, blijkt dat de zaak die hangende is voor de verwijzende rechter, betrekking heeft op een aanvraag tot gewaarborgde gezinsbijslag ten voordele van een kind van Spaanse nationaliteit. De moeder van het kind, die de hoedanigheid van rechthebbende heeft, is van Rwandese nationaliteit. De aanvraag tot gezinsbijslag betreft een periode van ongeveer drie maanden tijdens welke de rechthebbende, die niet voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar verblijf voorafgaand aan de aanvraag, daarvan nog niet was vrijgesteld door de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid.

Het verschil in behandeling dat door het Hof moet worden onderzocht, is het verschil dat bestaat tussen, enerzijds, de kinderen die, ten laste zijnde van hetzij een persoon van Belgische nationaliteit, hetzij een persoon van vreemde nationaliteit die sedert meer dan vijf jaar in België verblijft op het ogenblik waarop de aanvraag voor gewaarborgde gezinsbijslag wordt ingediend, die bijslag genieten, en, anderzijds, de kinderen die de desbetreffende bijslag niet kunnen genieten omdat zij ten laste zijn van een persoon van vreemde nationaliteit die die verblijfsvoorwaarde niet vervult.

Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, dient te worden onderzocht of het door de wetgever in aanmerking genomen criterium van onderscheid, dat is afgeleid uit de vereiste van een voorafgaand verblijf van vijf jaar in België, verantwoord is ten aanzien van het door hem nagestreefde doel en of een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen het aangewende middel en het beoogde doel.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 1971 blijkt dat de wetgever de bedoeling had in de sector van de kinderbijslagen een residuair stelsel in te voeren :
"er zijn sommige kinderen voor wie momenteel de kinderbijslag niet kan worden uitbetaald omdat er in hunnen hoofde geen rechthebbende is noch in het stelsel der werknemers noch in het stelsel der zelfstandigen. Het is derhalve nodig een residuair stelsel van kinderbijslag in te richten" (Parl. St. Senaat, 1970-1971, nr. 576, verslag, p. 1).

Nu de wetgever met de instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag de bedoeling had een residuair stelsel in te voeren zodat de kinderen die van een verplicht stelsel zijn uitgesloten ook het voordeel van gezinsbijslag zouden genieten, rijst de vraag of de maatregel die ertoe leidt dat het voordeel van die wetgeving wordt geweigerd aan de kinderen die ten laste zijn van een persoon die niet sedert meer dan vijf jaar in België verblijft en die op basis van het voormelde artikel 1, zevende lid, niet van die voorwaarde kan worden vrijgesteld, niet tegen de door de wetgever nagestreefde doelstelling ingaat.

Gelet op het niet-contributieve karakter van het residuaire stelsel, vermocht de wetgever dat voordeel afhankelijk te stellen van het bestaan van een voldoende band met België. De artikelen 1 en 2 van de wet van 20 juli 1971, niettegenstaande de opeenvolgende wijzigingen ervan, hebben steeds voorwaarden - van nationaliteit of van verblijf - voor het verkrijgen van een gewaarborgde gezinsbijslag opgelegd. De wet van 29 april 1996 die tot de in het geding zijnde bepaling heeft geleid, heeft die vereisten enkel gemilderd om de Belgen en de onderdanen van de Europese Economische Ruimte (Parl. St. Kamer 1995-1996, nr. 352/1, p. 40) alsook de staatlozen en vluchtelingen op identieke wijze te behandelen.

Aldus bepaalt artikel 1, achtste lid, van de in het geding zijnde wet :
"Als de natuurlijke persoon bedoeld in het eerste lid vreemdeling is, moet hij toegelaten of gemachtigd zijn in België te verblijven of zich er te vestigen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 december 1980, betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ".

In zijn arrest nr. 110/2006 van 28 juni 2006 heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever het voordeel van het residuaire stelsel afhankelijk kon stellen van de voorwaarde van een regelmatig verblijf in België.

Artikel 2 van de wet van 20 juli 1971 - dat in de prejudiciële vraag niet wordt beoogd - stelt het recht op een gewaarborgde gezinsbijslag afhankelijk van het werkelijke verblijf van het kind in België, en voegt er, voor sommigen onder hen, nog andere eisen aan toe.

In zijn arrest nr. 62/2009 van 25 maart 2009 heeft het Hof geoordeeld dat de bijkomende vereiste van een verblijf van ten minste vijf jaar voor de rechthebbende die de in artikel 1, zevende lid, bedoelde vrijstellingen niet kan genieten, naast de voorwaarde van werkelijk verblijf van het kind, wanneer het kind Belg is, onevenredig lijkt met de bedoeling om het voordeel van het residuaire stelsel uit te breiden wanneer een voldoende band met de Belgische Staat is vastgesteld.

Het is om zich aan dat arrest te conformeren dat de wetgever het zevende lid van de in het geding zijnde bepaling heeft aangevuld. Bij die gelegenheid heeft hij geoordeeld dat hetzelfde stelsel moest worden aangenomen "als het kind Belg is of gelijkgesteld is met een Belgisch kind volgens de toepasselijke internationale normen" (Parl. St. Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 28), zodat voortaan, sinds 1 maart 2009, eveneens van die vereiste worden vrijgesteld, onder anderen, de rechthebbenden die een kind ten laste hebben dat onderdaan is van een Staat die onder de toepassing valt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, of onderdaan van een Staat die het Europees Sociaal Handvest of het herziene Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd.

Artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het vroegere artikel 12 van het EG-Verdrag) bepaalt :
"Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties
".

Artikel 20 (het vroegere artikel 17 van het EG-Verdrag) van hetzelfde Verdrag bepaalt :
"1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. […]".


Vermits de in het geding zijnde bepaling strijdig werd geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij van toepassing was op de rechthebbende die een kind van Belgische nationaliteit ten laste heeft, moet zij eveneens strijdig worden geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met de artikelen 18 en 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat zij van toepassing is op de rechthebbende die een kind ten laste heeft dat het burgerschap van de Unie bezit.

De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Geen opmerkingen: