18 september 2010

GwH reikt - wat betreft tewerkstelling in Brussel - oplossing aan voor conflict tussen Taalwet gerechtszaken (1935) en Taalwet bestuurszaken (1966)

GwH 16 september 2010, nr. 98/2010

de prejudiciële vraag

Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 EVRM,
in zoverre het aan een werknemer die het Nederlands niet beheerst en ten aanzien van wie zijn werkgever, van wie de maatschappelijke zetel in het Nederlandse taalgebied is gevestigd, ertoe is gehouden het Frans te gebruiken voor de arbeidsverhoudingen krachtens de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, de verplichting oplegt om de gerechtelijke procedure die hij tegen die werkgever aanspant, in te leiden en voort te zetten in het Nederlands, zonder dat hij kan vragen om de taal te veranderen, terwijl, enerzijds, de werknemers die worden tewerkgesteld door een werkgever die eveneens ertoe is gehouden het Frans te gebruiken voor de arbeidsverhoudingen maar van wie de maatschappelijke zetel in het Franse taalgebied of in een gemeente van de Brusselse agglomeratie is gevestigd, rechtsgeldig een gerechtelijke procedure in het Frans tegen hun werkgever kunnen inleiden, en terwijl, anderzijds, de verwerende rechtzoekenden in het kader van een gerechtelijke procedure, in tegenstelling tot de eisers, het recht hebben te vragen dat de rechtspleging in een andere taal zou worden voortgezet?

Het antwoord van het Hof

Artikel 4 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken bepaalt :

« § 1. Behoudens de gevallen van artikel 3 wordt het gebruik der talen voor geheel de rechtspleging in betwiste zaken voor de gerechten van eerste aanleg waarvan de zetel in het arrondissement Brussel is gevestigd, en, wanneer de vordering het bedrag vastgesteld in artikel 590 van het Gerechtelijk wetboek overschrijdt, voor de politierechtbank van Brussel die zitting houdt in de aangelegenheden bedoeld in artikel 601bis van hetzelfde Wetboek geregeld als volgt :
De akte tot inleiding van het geding wordt in het Fransch gesteld, indien de verweerder woonachtig is in het Frans taalgebied; in het Nederlandsch, indien de verweerder woonachtig is in het Nederlands taalgebied; in het Fransch of in het Nederlandsch, ter keuze van den eischer, indien de verweerder woonachtig is in eene gemeente van de Brusselsche agglomeratie of geen gekende woonplaats in België heeft.
De rechtspleging wordt voortgezet in de taal der akte tot inleiding van het geding, tenzij de verweerder, voor alle verweer en alle exceptie, zelfs van onbevoegdheid, vraagt dat de rechtspleging in de andere taal wordt voortgezet.
§ 2. De bij de vorige alinea voorziene aanvraag wordt mondeling gedaan door den verweerder die in persoon verschijnt; zij wordt schriftelijk ingediend, wanneer de verweerder bij lasthebber verschijnt. Het geschrift moet van de hand zijn van verweerder en door hem zelf onderteekend; het blijft aan het vonnis gehecht.
De rechter doet op staanden voet uitspraak. Hij kan weigeren op de aanvraag in te gaan, indien uit de elementen van de zaak blijkt dat de verweerder eene toereikende kennis bezit der taal gebruikt voor het opmaken der akte tot inleiding van het geding. De beslissing van den rechter moet met redenen omkleed zijn; zij is voor verzet noch voor beroep vatbaar. Zij is uitvoerbaar op de minuut en voor registratie, zonder andere rechtspleging noch vormvereischten; de uitspraak van de beslissing, zelfs in afwezigheid van partijen, geldt als beteekening.
§ 3. Dezelfde aanvraag tot voortzetting in de andere taal mag, onder dezelfde voorwaarden, worden gedaan door de verweerders die gedomicilieerd zijn in een der volgende gemeenten: Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel, Wezembeek-Oppem ».

Volgens het Hof van Cassatie is de woonplaats van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid, in de zin van het Gerechtelijk Wetboek, de plaats waar zij haar maatschappelijke zetel heeft gevestigd (Cass., 23 november 1987, Arr. Cass., 1987-1988, p. 382; Cass., 29 mei 1995, Arr. Cass., 1995, p. 522).

De artikelen 1 tot 3 van de in het geding zijnde wet bepalen:

« Artikel 1. Voor de burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel van eerste aanleg, en de arbeidsrechtbanken, die hun zetel hebben in de provincies Henegouwen, Luxemburg en Namen en in de arrondissementen Nijvel, Luik, Hoei en Verviers, wordt de gehele rechtspleging in betwiste zaken in het Frans gevoerd.
Art. 2. Voor de burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel van eerste aanleg, en de arbeidsrechtbanken die hun zetel hebben in de provincies Antwerpen, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Limburg en in het arrondissement Leuven, wordt de gehele rechtspleging in betwiste zaken in het Nederlands gevoerd.
Art. 2bis. Voor de burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel van eerste aanleg, en de arbeidsrechtbank die hun zetel hebben in het arrondissement Eupen wordt de gehele rechtspleging in betwiste zaken in het Duits gevoerd.
Art. 3. De bij artikel 2 vastgestelde regel geldt insgelijks voor de vredegerechten en, wanneer de vordering het bedrag, vastgesteld in artikel 590 van het Gerechtelijk Wetboek, niet overschrijdt, voor de politierechtbanken van het arrondissement Brussel die zitting houden in de aangelegenheden bedoeld in artikel 601bis van hetzelfde Wetboek en wier rechtsgebied uitsluitend uit Vlaamse gemeenten bestaat gelegen buiten de Brusselse agglomeratie.
Hij is eveneens van toepassing op de vorderingen die worden ingesteld voor de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank, de rechtbank van koophandel en, wanneer de vordering het bedrag vastgesteld in artikel 590 van het Gerechtelijk Wetboek overschrijdt, de politierechtbanken die zitting houden in de aangelegenheden bedoeld in artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan de zetel in het arrondissement Brussel is gevestigd, wanneer een zaak voor de rechtbank aanhangig wordt gemaakt op grond van een territoriale bevoegdheid bepaald door een plaats welke zich op het grondgebied van een van voormelde gemeenten bevindt ».

Artikel 8 van de in het geding zijnde wet bepaalt:

« Indien de stukken of documenten, in een geding overgelegd, in eene andere taal dan die der rechtspleging gesteld zijn, kan de rechter, op verzoek der partij tegen dewelke die stukken of documenten worden ingeroepen, hiervan de overzetting in de taal der rechtspleging bevelen bij eene met redenen omkleede beslissing. De beslissing van den rechter is noch voor verzet noch voor beroep vatbaar. De kosten van vertaling worden mede begroot ».

Artikel 30 van de in het geding zijnde wet bepaalt :

«Voor al de burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel, gebruiken de persoonlijk ter zitting verschijnende partijen, voor al haar gezegden en verklaringen, de taal die zij verkiezen. Hetzelfde geldt voor het verhoor over feiten en vraagpunten en voor den gedingbeslissenden en den aanvullenden eed.
Wanneer de rechter de door partijen of door een harer gebruikte taal niet verstaat, doet hij een beroep op de medewerking van een beëdigd tolk.
Een partij die in persoon verschijnt en die de taal van de rechtspleging niet begrijpt, wordt bijgestaan door een beëdigd tolk die het geheel van de mondelinge verklaringen vertaalt.
De kosten van vertaling zijn ten laste der Schatkist ».

De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of het voormelde artikel 4 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre, enerzijds, enkel de verweerder is gemachtigd om een verandering van de taal van de rechtspleging te vragen (eerste onderdeel) en in zoverre, anderzijds, een werknemer tot wie zijn werkgever zich krachtens artikel 52, § 1, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken in het Frans moet richten, verplicht is om zijn vordering in het Nederlands in te stellen en voort te zetten indien zijn werkgever in het Nederlandse taalgebied woont, terwijl dat niet het geval zou zijn indien deze laatste in het Franse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad zou wonen (tweede onderdeel). In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich meer in het bijzonder af of het criterium dat steunt op de plaats van de maatschappelijke zetel van de werkgever een relevant criterium is teneinde, binnen het gerechtelijk arrondissement Brussel, de taal te bepalen waarin een van zijn werknemers tegen die werkgever in rechte kan optreden.

Artikel 52, § 1, van de voormelde gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 bepaalt :

«Voor de akten en bescheiden, die voorgeschreven zijn bij de wetten en reglementen en voor die welke bestemd zijn voor hun personeel, gebruiken de private nijverheids-, handels- of financiebedrijven de taal van het gebied waar hun exploitatiezetel of onderscheiden exploitatiezetels gevestigd zijn.
In Brussel-Hoofdstad stellen de bedrijven die bescheiden in het Nederlands wanneer zij bestemd zijn voor het nederlandssprekend personeel en in het Frans wanneer zij bestemd zijn voor het franssprekend personeel ».

Bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken dient de wetgever de individuele vrijheid van de rechtsonderhorige om zich van de taal van zijn keuze te bedienen te verzoenen met de goede werking van de rechtsbedeling. Bovendien dient de wetgever daarbij rekening te houden met de taalverscheidenheid die verankerd is in artikel 4 van de Grondwet, dat vier taalgebieden vastlegt, waarvan er één tweetalig is. Hij vermag dan ook de individuele vrijheid van de rechtsonderhorige ondergeschikt maken aan de goede werking van de rechtsbedeling.

Dat neemt niet weg dat, wanneer de wetgever, ter uitvoering van artikel 30 van de Grondwet, het gebruik van de talen regelt voor gerechtszaken, hij hierbij het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dient te eerbiedigen.

Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de regel volgens welke enkel de verweerder, krachtens artikel 4, § 1, derde lid, van de in het geding zijnde wet, kan vragen om de taal te veranderen van de rechtspleging voor een gerecht van eerste aanleg waarvan de zetel in het arrondissement Brussel is gevestigd, in het verlengde ligt van artikel 4, § 1, tweede lid, van dezelfde wet krachtens hetwelk de akte tot inleiding van het geding voor een dergelijk rechtscollege in het Frans wordt gesteld indien de verweerder in het Franse taalgebied woont en in het Nederlands indien de verweerder in het Nederlandse taalgebied woont. Zodoende geeft de wetgever « voorrang aan de taal van den verweerder. Deze moet dus vóór alles weten wat men van hem vergt » (Parl. St., Senaat, 1934-1935, nr. 86, p. 14; Hand., Senaat, 11 april 1935, p. 516).

Het gebruik van de talen maakt evenwel het voorwerp uit van bijzondere bepalingen inzake de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel. Met toepassing van het voormelde artikel 52, § 1, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken gebruiken de werkgevers, voor de akten en bescheiden die bij de wet en de reglementen zijn voorgeschreven en voor die welke bestemd zijn voor hun personeel, de taal van het gebied waar « hun exploitatiezetel of onderscheiden exploitatiezetels » gevestigd zijn, waarbij die bescheiden, in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, in het Frans of in het Nederlands worden gesteld naargelang het personeel voor wie zij bestemd zijn, Frans of Nederlands spreekt.

Bovendien bepaalt artikel 627, 9°, van het Gerechtelijk Wetboek dat, voor de geschillen inzake arbeidsovereenkomsten, enkel « de rechter van de plaats waar de mijn, de fabriek, de werkplaats, het magazijn, het kantoor gelegen is en in het algemeen, van de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de onderneming, de uitoefening van het beroep of de werkzaamheid van de vennootschap » bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, en het is op diezelfde plaatsen dat de werkgever kan worden gedagvaard of opgeroepen bij verzoekschrift op tegenspraak (artikel 704, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek).

Indien artikel 4, § 1, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken in die zin moet worden geïnterpreteerd dat, wanneer de verweerder een rechtspersoon is, de taal van het gedinginleidende exploot wordt bepaald op grond van zijn maatschappelijke zetel, zelfs in de geschillen met betrekking tot het arbeidsrecht, terwijl de
partijen er op geen enkele wijze « sociale betrekkingen » hebben aangeknoopt, brengt het, ten nadele van de werknemers die hun prestaties in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad verrichten, een verschil in behandeling teweeg dat niet redelijk is verantwoord.
Niets verantwoordt immers dat het proces waarin een werknemer en een werkgever tegenover elkaar staan die, overeenkomstig hun wettelijke verplichtingen, het Frans of het Nederlands hebben gebruikt in hun sociale betrekkingen - ook in de geschillenfase van die betrekkingen -, in de andere taal dient plaats te vinden, waarbij de maatschappelijke zetel van de vennootschap die de werknemer tewerkstelt als lokalisatiecriterium wordt genomen, terwijl zij er geen sociale betrekkingen hebben aangeknoopt. Die verplichting om die rechtspleging in een andere taal te voeren dan die van de arbeidsverhoudingen is niet in overeenstemming met de rechten van de verdediging van de werknemer, die zich zal moeten verantwoorden in een taal die niet de zijne is, noch met de goede werking van het gerecht, aangezien de rechters de zaak in een andere taal zullen moeten behandelen dan die van de stukken die hun worden voorgelegd, en zij riskeert kosten en onnodige traagheid met zich mee te brengen, aangezien zij het noodzakelijk kan maken dat een beroep wordt gedaan op beëdigde vertalers en tolken, zoals de artikelen 8 en 30 van de in het geding zijnde wet bepalen.
De maatregel is des te minder verantwoord daar de werkgever, rechtspersoon, per definitie heeft aangetoond dat hij in staat is om de taal van de werknemer te begrijpen en te gebruiken door zich in die taal tot hem te richten, zoals bij artikel 52 van de voormelde gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 wordt vereist.

In deze interpretatie dient het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

De in het geding zijnde bepaling kan evenwel op een andere manier worden geïnterpreteerd in zoverre zij van toepassing is op de sociale betrekkingen tussen een werkgever en zijn personeel.
Gelezen in het licht van de desbetreffende teksten, kunnen de bewoordingen « indien de verweerder woonachtig is in het […] taalgebied […] » in die zin worden geïnterpreteerd dat zij, in de geschillen met betrekking tot het arbeidsrecht, de plaats aanwijzen waar de partijen sociale betrekkingen hebben aangeknoopt, namelijk op de exploitatiezetel.

Het criterium van de exploitatiezetel is overigens eveneens het criterium dat moet worden toegepast om de sociale betrekkingen te lokaliseren in de zin van artikel 129, § 1, 3°, van de Grondwet, dat aan de gemeenschappen de bevoegdheid verleent om het gebruik van de talen in de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel te regelen.
Bij zijn arrest nr. 9/86 van 30 januari 1986 heeft het Hof geoordeeld dat om aan de grondwettelijke vereisten te beantwoorden, de lokalisatiecriteria het mogelijk moeten maken om « de plaats te situeren waar de sociale betrekkingen tussen de werkgever en zijn personeel hoofdzakelijk tot stand komen »

Bij zijn arrest nr. 10/86 van 30 januari 1986 heeft het Hof geoordeeld dat het criterium van de « exploitatiezetel » in overeenstemming was met de grondwettelijke vereisten aangezien « daar […] doorgaans de opdrachten en instructies aan het personeelslid [worden] gegeven, […] hem alle mededelingen [worden] gedaan en […] hij zich tot zijn werkgever [wendt] » en aangezien « de door de wet en de verordeningen voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen […] zich normaal in de exploitatiezetel [bevinden] of […] tenminste daar [kunnen] worden gesitueerd »

Bij zijn arrest nr. 29/86 van 18 november 1986 heeft het Hof de criteria « plaats van tewerkstelling van het personeel », « maatschappelijke zetel » en « woonplaats van de werkgever » verworpen aangezien zij « telkens slechts één van de partijen bij de sociale betrekkingen binnen het bedoelde bevoegdheidsgebied, te weten voor het eerste het personeel, en voor de beide andere de werkgever, en niet zoals grondwettelijk vereist, de ‘ sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel ’ zelf » lokaliseren, waarbij opnieuw wordt beklemtoond dat de exploitatiezetel, met andere woorden « iedere vestiging of centrum van activiteit met enige standvastigheid », het grondwetsconforme criterium is.

Aangezien in deze interpretatie het in het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag beschreven verschil in behandeling onbestaande is, dient dat onderdeel ontkennend te worden beantwoord.

Geen opmerkingen: