06 december 2014

De verjaring van de terugvordering van een sluitingsvergoeding door het FSO

door K. Nevens

De Sluitingswet 2002 bevatte lange tijd geen bijzondere verjaringstermijn wat betreft de terugvordering van ten onrechte betaalde vergoedingen door het Fonds Sluiting Ondernemingen. In de rechtspraak en rechtsleer werd dan ook aangenomen dat de tienjarige verjaringstermijn uit artikel 2277 BW kon en moest worden toegepast (cf. A. Lindemans, "De verjaring in bijzondere wetgevingen over arbeidsrechtelijke aangelegenheden", in ATO, O-1004, 125). In een arrest van 10 maart 2011 overwoog het Grondwettelijk Hof echter met betrekking tot de voormalige Sluitingswet van 1966, die evenmin een bijzondere verjaringstermijn vermeldde, dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (art. 10 en 11 GW), dit in vergelijking met de kortere verjaringstermijnen die gelden voor andere onverschuldigd betaalde sociale uitkeringen (arrest nr. 34/2011).

Bij wet van 30 juli 2013 werd dan ook een artikel 72/1 ingevoegd in de Sluitingswet 2002. Deze bepaling, die in werking trad op 11 augustus 2013, luidt als volgt:
“§1. De terugvordering van de ten onrechte aan de werknemer verrichte betalingen op basis van de artikelen 33, 35, 41, 47, 49 en 51 verjaart na drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de betaling werd verricht. De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van het Fonds, waarvan de werknemer zich normaliter geen rekenschap kon geven. De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt verlengd tot vijf jaar indien ten onrechte werd betaald in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de werknemer.”
In de memorie van toelichting bij deze wet wordt de wetswijziging als volgt gemotiveerd:
“In zijn arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 heeft het Grondwettelijk Hof voor recht gezegd dat “De wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij geen enkele bepaling bevat betref-fende de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van de vergoeding voor sluiting van een onderneming”. Voormelde wet van 28 juni 1966 werd opgeheven door voormelde wet van 26 juni 2002. Niettemin moet deze laatste wetgeving in overeenstemming worden gebracht met het arrest nr. 34/2011 aangezien deze wet geen enkele specifi eke bepaling bevat met betrekking tot de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van geldsommen dat het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers ten onrechte heeft betaald aan de werkne-mer. Dat is het doel dat wordt beoogd met deze wijzigingen, welke zich niet beperken tot de sommen die ten onrechte als sluitingsvergoeding worden betaald door het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, maar alle sommen viseren die worden betaald aan de werknemer op basis van voormelde wet van 26 juni 2002. Een dergelijke aanpak laat toe om de rechtszekerheid te versterken door het vooruitzicht op nieuwe beroepen ingesteld in het kader van vorderingen tot terugbetaling van geldsommen, die niet betaald werden als sluitingsvergoeding, te vermijden. De gekozen verjaringstermijnen zijn grotendeels geïnspireerd op deze voorzien door artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van sociale zekerheid voor werknemers. Het Grondwettelijk Hof verwijst expliciet naar deze wettelijke bepaling in zijn arrest nr. 34/2011.” (Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. 53-2891, 11)
Gelet op het voorgaande, en teneinde uitwerking te geven aan het aangehaalde arrest van het Grondwettelijk Hof, is het mijns inziens uit den boze de tienjarige verjaringstermijn toe te passen, zelfs indien de betaling van de sluitingspremie geschiedde vòòr de inwerkingtreding van 30 juli 2013. Dit lijkt mij immers het gelijkheidsbeginsel te schenden.

Ook een gedeeltelijke toepassing van de tienjarige verjaringstermijn ingevolge de regels van het overgangsrecht inzake verjaring, lijkt mij in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de schuldeiser zodoende toch nog altijd voordeel haalt uit de langere verjaringstermijn. Ter herinnering, wanneer een wet voor de verjaring van de vordering een kortere termijn bepaalt dan die gesteld door de vorige wet, en het betrokken recht vòòr de inwerkingtreding van de nieuwe wet is ontstaan, dan begint de nieuwe verjaringstermijn ten vroegste met de inwerkingtreding van de nieuwe wet te lopen, tenzij de verjaring op dat ogenblik reeds zou zijn ingetreden (Cass. 6 maart 1958, Arr. Cass. 1958, 489; Cass. 24 jauari 1997, Arr. Cass. 1997, 107). Dit betekent in concreto dus dat bij een nog niet verstreken verjaring een deel van de oude termijn in beginsel wordt samengeteld met de nieuwe termijn (P. Popelier, Toepassing van de wet in de tijd, in APR, Story-Scientia, 1999, nr. 139).

LIETAERT schrijft dus terecht het volgende: 
“Inderdaad zal de rechter de verjaringstermijn niet toepassen in de mate dat hij discriminerend is. Het gegeven dat een wettelijke regel niet uit de rechtsorde is verdwenen, is zelfs voor een administratie geen rechtvaardiging om de ongrondwettig bevonden wet te blijven toepassen” (“Taak van de feitenrechter bij discriminaties in de wet of door lacunes van de wet”, TSR 2014, 174).
 In een arrest van 14 januari 2013 heeft het Hof van Cassatie nadrukkelijk overwogen dat uit het systeem van de prejudiciële vraagstelling, zoals onder meer geregeld door de artikelen 26 en 28 bijzondere wet Grondwettelijk Hof, volgt dat ook in andere zaken die hetzelfde voorwerp hebben als een reeds beantwoorde prejudiciële vraag, de rechter de wetsbepaling die het Grondwettelijk Hof ongrondwettig heeft bevonden, niet vermag toe te passen (AR C.12.0059.N, www.cass.be).

Daarenboven overwoog ditzelfde Hof in zijn arresten van 14 oktober 2008 en 3 november 2008 dat wanneer het Grondwettelijk Hof vaststelt dat een wetsbepaling een leemte bevat waardoor de artikelen 10 en 11, van de Grondwet worden geschonden, de rechter zo mogelijk deze leemte moet opvullen. Indien aan de ongrondwettigheid zonder meer een einde kan gesteld worden door die wetsbepaling, binnen het kader van de bestaande wettelijke regeling, aan te vullen, dermate dat ze niet meer strijdig is met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet, kan en moet de rechter dit doen. De rechter mag dit alleen niet doen wanneer de leemte van die aard is dat zij noodzakelijk vereist dat een volledig andere procesregeling wordt ingevoerd (JT 2008, 755 en JTT 2009, afl. 1030, 87). Het bepalen en toepassen van een kortere verjaringstermijn vereist geenszins de invoering van een volledig andere procesregeling, die uitvoeringsmaatregelen zou vereisen of een geheel nieuwe afweging van sociale belangen zou vereisen.

Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de wetgever ondertussen bij wet van 30 juli 2013 de bakens heeft uitgezet. Er kan mijns inziens voor betalingen die nog dateren van voor de inwerkingtreding van de wet van 30 juli 2013 dus zonder meer toepassing worden gemaakt van de kortere verjaringstermijnen die thans worden vermeld in het huidige artikel 72/1 van de Sluitingswet, en die zijn geïnspireerd door de verjaringstermijnen vermeld in artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van sociale zekerheid voor werknemers.

Geen opmerkingen: