door Bruno Debaenst
1. “Elk nadeel heb zijn voordeel”, zo kan het seminarie in verband met de rechtspositie van de arbeider die op 15 maart laatstleden aan de VUB werd gehouden, kort maar krachtig samengevat worden. De twee sprekers die het ontstaan van de sociale wetgeving zouden behandelen, met name Jean-Pierre Nandrin en Jo Deferme, hadden zich immers wegens ziekte verontschuldigd, maar daar stond tegenover dat er een zee aan tijd vrijkwam, die door de drie resterende sprekers dankbaar benut werd om zich volledig uit te leven en hun onderwerp grondig uiteen te zetten.
Dat zij zich hierbij geenszins lieten intomen door hun enthousiasme blijkt uit het feit dat de voorzitster, Patricia Van den Eeckhout, halverwege het betoog van de eerste spreker voorstelde de koffiepauze te laten voor wat ze was, om op die manier zelfs nog een beetje meer tijdwinst te boeken!
2. Bruno Debaenst, assistent rechtsgeschiedenis aan de Universiteit Gent, mocht de spits afbijten met een lezing over zijn lopend doctoraatsonderzoek in verband met het fenomeen van de juridisering van arbeidsongevallen op het einde van de 19e eeuw. Na een korte inleidende uiteenzetting over de begrippen ‘juridisering’ en ‘arbeidsongevallen’, ging hij over tot een situering van de arbeidsongevallen binnen het arbeidsveld, de wereld van justitie en de rol van de regulerende en inspecterende overheid hierbij. Daarna werd ingezoomd op de invalshoek van het individuele arbeidsongeval en de betekenis van de rechtspositie van de arbeider hierbij, die hij als reëel, juridisch, historisch-evolutief, contextueel en individueel-casuïstisch kenmerkte.
Aan dit theoretisch exposé werd een praktisch luik gebreid via een bespreking van het relevante aanwezige bronnenmateriaal in het rijksarchief te Mons. Eerst kwamen de correctionele dossiers in verband met arbeidsongevallen aan bod, waarbij de spreker een overzicht gaf van de meest frequent voorkomende documenten én hun waarde voor andere onderzoeksdomeinen, zoals de technische expertises voor de wetenschapsgeschiedenis of de getuigenverklaringen voor het reconstrueren van arbeidsrelaties op de werkvloer. Een tweede bronnenreeks betrof de zittingsbladen van de burgerlijke rechtbank en vooral de minuten van de vonnissen die deze bevatten, waarbij nagegaan werd welke interessante gegevens hieruit geput kunnen worden en welke verschillende methoden van onderzoek erop toegepast kunnen worden. Als laatste, complementaire reeks, werden de dossiers in verband met arbeidsongevallen vermeld die bewaard gebleven zijn in het rijke archiefbestand van de steenkoolmijn Le Grand Hornu.
3. De tweede spreker was Koen Nevens, assistent sociaal recht aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij voerde het aanwezige publiek mee in een wervelende voordracht over het historische luik van zijn doctoraal onderzoek dat handelt over het personeel toepassingsgebied van het arbeidsrecht. Hij legde uit dat uit de sociologische literatuur blijkt dat de arbeidspatronen in de loop van de twintigste en éénentwintigste eeuw zijn geëvolueerd en dat die evolutie moeilijk gevat kan worden door de heersende juridische begrippen die het toepassingsgebied van het arbeidsrecht afbakenen. Juridische definities en omschrijvingen zijn volgens hem niet onveranderlijk en moeten gerelativeerd worden. Zo wijst hij erop dat het werknemersbegrip een tijd- en contextafhankelijk containerbegrip is.
Om dit aan te tonen en om enkele cirkelredeneringen uit het positieve recht bloot te leggen, dook hij het verleden in op zoek naar de ‘oorspronkelijke’ inhoud van verschillende begrippen. Zijn aandacht ging hierbij allereerst naar de benadering van gezag en de huur van diensten in het Romeins recht, die werd overgenomen in de Code civil (1804). Hij ging aan de hand van eigentijdse rechtspraak en rechtsleer (Sainctelette, Bodeux, Cornil, …) in op de complexe realiteit van de 19de eeuwse werkvloer en de invulling van ‘louage d’ouvrage’.
Vervolgens besprak hij de vroege sociale wetgeving en de invulling van het begrip ‘ouvrier’ daarin, waarbij hij via een haarscherpe analyse van de wetten van 16 en 18 augustus 1887 en 15 juni 1896 opnieuw de relativiteit van dat begrip duidelijk in de verf zette. Als laatste boog hij zich over de wet van 1900 in verband met het arbeidscontract, waarin de wetgever voor het eerst de begrippen arbeider, arbeidsovereenkomst en gezag aan elkaar koppelde.
4. Patricia Van den Eeckhout (VUB, POLI), die hier als goede wijn geen krans behoeft, zette als laatste spreekster haar onderzoek naar de meesterknechten op de Gentse werkvloer uiteen. Ze begon met er op te wijzen dat “de werkvloer” nog steeds een grote onbekende is binnen de historiografie, waarvoor vaak als excuus een gebrek aan bronnen aangevoerd wordt. Dichter bij de waarheid is dat men over het algemeen al te routineus vertrouwde bronnen aanwendt en te weinig op zoek gaat naar nieuwe bronnen. Verder wordt de oude literatuur op een weinig kritische manier steeds opnieuw gerecycleerd, met inbegrip van de clichés die zij bevatten, bijvoorbeeld in verband met het werkboekje, artikel 1781 BW en de werkrechtersraden.
Op basis van haar onderzoek van de archieven van de Gentse werkrechtersraad, van parlementaire verslagen en juridische vakliteratuur is Patricia Van den Eeckhout immers tot andere inzichten gekomen, die de clichés op de helling zetten! Met behulp van het bronnenmateriaal van de Gentse werkrechtersraad (verslagen van verzoeningen, vonnissen, getuigenverklaringen en brieven van werkgevers en –nemers) poogt zij tevens het statuut van arbeiders en meer bepaald van de specifieke subcategorie van de meestergasten, te verduidelijken. De archieven van de werkrechtersraden hebben hun beperkingen maar zij laten wel toe uitspraken te doen over bewijzen van het bestaan van de arbeidsrelatie, de rol van het werkmansboekje, het statuut van de meestergast ten opzichte van de gewone arbeiders, de vorm en inhoud van het arbeidscontract, de opzegperiode, de rol van de werkhuisreglementen, de contestatie van ontslag, …
Bijzonder frappant blijkt de continuïteit te zijn tussen de wettelijke bepalingen die rond de eeuwwisseling tot stand kwamen en de jurisprudentie inzake arbeidsaangelegenheden van de Gentse werkrechtersraad in het laatste kwart van de 19e eeuw. Zo bleken bepaalde praktijken al lang ingeburgerd te zijn alvorens in wettelijke vorm gegoten te worden. De wet vormde bijgevolg weinig meer dan een formalisering van de bestaande toestand. Dat had tot gevolg dat de invoering van een wet dikwijls weinig tot geen invloed had op de rechtspraktijk.
5. Na de drie lezingen volgde nog een boeiende discussie van een drietal kwartier, met pertinente vragen uit het publiek, dat op die manier de kers op de taart zette. Bij wijze van besluit het volgende: uit de sessie bleek nogmaals hoe verschillend rechtshistorici, juristen en historici omgaan met een in wezen zelfde materie, in casu de realiteit van het arbeidsveld in de 19de eeuw. Ondanks deze verschillen in vraagstelling, bronnen, methode, … bleek echter al evenzeer dat alle drie de sprekers wezenlijk tot dezelfde vaststellingen kwamen.
In eerste instantie een besef van de complexiteit van de 19e eeuwse werkvloer en van de noodzaak om hier verdere studie aan te wijden. Vervolgens de vaststelling van het grote verschil tussen ‘law in the books’ en ‘law in action’. En tenslotte het besluit dat wij veel van elkaar kunnen leren en dat deze sessie hopelijk slechts het begin was van een verdere verrijkende kruisbestuiving!
- Presentatie van Koen Nevens
- Presentatie van Patricia Van den Eeckhout
Geen opmerkingen:
Een reactie posten