05 april 2008

Cassatierechtspraak in sociale zaken: januari en februari


1. Cass. S.06.0097.F, 7 januari 2008 (ANMC t./RIZIV).

ZIV-wet – administratiekosten van de verzekeringsinstelling – ten onrechte betaalde prestaties

Administratiekosten van de verzekeringsinstellingen uit de ZIV-wet zijn de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van deze gecoördineerde wet, met uitsluiting van de uitgaven die overeenstemmen met het bedrag van de ten onrechte betaalde prestaties waarvan het niet terugvorderen als gewettigd is beschouwd onder de voorwaarden en volgens de regels door de Koning bepaald (art. 194, §1, b ZIV-wet).

Artikel 327, §2, tweede alinea van het KB van 3 juli 1996 betreffende de uitvoering van de gecoördineerde ZIV-wet bepaalt, in samenlezing met §1 van dit artikel, dat de verzekeringsinstelling met betrekking tot een ten onrechte betaalde prestatie de aanvraag tot vrijstelling van de boeking als administratiekost moet indienen binnen een termijn van drie maanden na het verstrijken van de termijn van twee jaar waarin de ten onrechte betaalde prestatie in beginsel moet worden teruggevorderd.

Hieruit moet worden afgeleid dat zodanige vrijstelling niet kan worden verleend wanneer de aanvraag na deze termijn wordt ingediend. De wetgever heeft deze termijn immers opgevat als een vervaltermijn. De omstandigheid dat, eens deze termijn is verstreken, het bedrag van de ten onrechte betaalde prestatie, op straffe van de administratieve sanctie voorzien in artikel 318, 18° van het KB, geboekt moet worden als administriekost, heeft geen invloed op de aard hiervan.

2. Cass. S.07.0030.N, 14januari 2008 (RSZ t./ De Brug NV)

RSZ-wet – deeltijdse arbeid – vermoeden van voltijdse arbeid – openbaarmaking werkrooster

Het vermoeden uit artikel 22ter RSZ-wet dat de deeltijdse werknemers arbeid hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid, geldt slechts bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters en geldt niet in het geval afwijkingen op het normaal deeltijds werkrooster niet of onjuist genoteerd werden. De vaststelling van sociale inspectie dat de beginuren van deeltijdse werknemers onjuist vermeld werden, staat niet gelijk aan de ontstentenis van de openbaarmaking van de werkroosters.

3. Cass. S.06.0099.F, 21 januari 2008 (Mutualités Socialistes du Brabant-wallon t./ RSZ)

RSZ-wet – loonbegrip

Artikel 2 van de Loonbeschermingswet, waarnaar artikel 14 van de RSZ-wet verwijst, bepaalt dat de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer ten laste van de werkgever recht heeft ingevolge zijn betrekking, als loon moeten worden beschouwd.

Artikel 2, derde alinea, 3° van diezelfde wet sluit de vergoedingen die rechtstreeks of onrechtstreeks door de werkgever worden betaald en die een aanvulling zijn op de voordelen toegekend door de verschillende takken van de sociale zekerheid, evenwel uit het loonbegrip.

Om te beoordelen of een vergoeding niet als loon kan worden beschouwd uit hoofde van voorgaande bepaling, mag de rechter zich niet beperken tot een onderzoek van slechts één van de voordelen die de socialezekerheidswetgeving toekent.

4. Cass. S.07.0097.N, 28 januari 2008 (BR t./ Maes)


Arbeidsovereenkomst – opzegging – nietigheid – inroepen onmiddellijk ontslag – afstand van recht

Krachtens artikel 37, §1, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet, heeft ieder der partijen in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur het recht die overeenkomst te beëindigen door opzegging aan de andere. Krachtens artikel 37, §1, vierde lid, kan de kennisgeving van de opzegging, indien de opzegging uitgaat van de werkgever, op straffe van nietigheid enkel geschieden bij aangetekende brief die uitwerking heeft de derde dag na de datum van verzending, hetzij bij gerechtsdeurwaardersexploot, met dien verstande dat de werknemer die nietigheid niet kan dekken en dat ze door de rechter van ambtswege wordt vastgesteld.

De nietigheid van de opzegging tast evenwel de geldigheid van het ontslag niet aan.Geen enkele wetsbepaling maakt de geldigheid van het ontslag afhankelijk van bepaalde vormen.Wanneer de opzegging nietig is, bevat het ontslag geen geldige tijdsbepaling, zodat de arbeidsovereenkomst in beginsel onmiddellijk is beëindigd, ook al vermeldt de ontslagbrief een latere datum.

In geval evenwel zowel de werkgever als de werknemer zich na de krachtens artikel 37, §1, vierde lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet ongeldige kennisgeving van de daardoor nietig zijnde opzegging verder hebben gedragen alsof er geen onmiddellijk ontslag heeft plaatsgevonden, kunnen de partijen door de rechter na een redelijke termijn beschouwd worden als afstand te hebben gedaan van het recht het onmiddellijk ontslag in te roepen. De arbeidsovereenkomst blijft dan voortduren totdat ze op een andere wijze wordt beëindigd.

Het staat de partij die door een dergelijke nietige opzegging onmiddellijk ontslagheeft gekregen, vrij zich al dan niet op de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst te beroepen. Het afzien van het inroepen van het onmiddellijk ontslag houdt geen afstand in van de in voormeld artikel 37, §1, vierde lid, bepaalde absolute nietigheid van de opzegging of van het recht die in te roepen.

De rechter oordeelt in feite of er stilzwijgende afstand van recht is. De stilzwijgende afstand van recht wordt niet vermoed en kan slechts worden afgeleid uit feiten die voor geen andere uitleg vatbaar zijn.

5. Cass. S.07.0093.F, 4 februari 2008 (MJ t./ La Bastide)

Arbeidsovereenkomst – opzegging - rechtsmisbruik

Het niet naleven van de bepalingen inzake de opzegging van de arbeidsovereenkomst is op zich geen misbruik van recht.

6. Cass. S.07.0010.F, 18 februari 2008 (ERFA t./ AF)

Arbeidsovereenkomst – Arbeider – Willekeurig ontslag

Onder willekeurige afdanking wordt, voor de toepassing van artikel 63 Arbeidsovereenkomstenwet, het ontslag verstaan van een werkman die is aangeworven voor een onbepaalde tijd, om redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werkman of die niet berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, de instelling of de dienst.

Het ontslag is niet willekeurig wanneer de reden hiervan verband houdt met de geschiktheid van de arbeider, wat ook de gevolgen van de ongeschiktheid ook mogen zijn met betrekking tot de arbeidsorganisatie

Het ontslag dat gestoeld is op de veelvuldige afwezigheid van de arbeider, ook al verstoorde dit de arbeidsorganisatie niet, is niet willekeurig.

7. Cass. S.07.0048.N, 25 februari 2008 (Xerius t. DVF en BV)

Kinderbijslag werknemers – bijslagtrekkende – regeling ouderlijk gezag

Krachtens artikel 69, §1, derde lid, van de Kinderbijslagwet Werknemers, wordt de kinderbijslag integraal aan de moeder uitbetaald, wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed. Toch wordt de kinderbijslag op zijn vraag integraal aan de vader uitbetaald, wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. Op verzoek van de beide ouders kan de uitbetaling gebeuren op een rekening waartoe zij beiden toegang hebben.

Wanneer de ouders niet overeenkomen over de toekenning van de kinderbijslag, kunnen zij de arbeidsrechtbank vragen om de bijslagtrekkende aan te duiden en dit in het belang van het kind.
Krachtens artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, blijven de ouders, wanneer zij niet samenleven, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het in artikel 373, tweede lid, bepaalde vermoeden.

Uit de samenlezing van de beide bepalingen volgt niet dat voor de toepassing van voormeld artikel 69, §1, derde lid, van de Kinderbijslagwet Werknemers, de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door niet samenwonende ouders in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek noodzakelijkerwijze gerechtelijk dient te zijn vastgelegd.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de in artikel 69, §1, derde lid, van de Kinderbijslagwet Werknemers bedoelde “andere bijslagtrekkende” die in de plaats van de moeder de kinderbijslag ontvangt wanneer hij het kind uitsluitend of hoofdzakelijk opvoedt, niet de vader maar een derde wordt beoogd.

De rechter kan niet ervan uitgaan dat bij gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, de kinderbijslag moet worden uitbetaald aan de vader die het kind uitsluitend of hoofdzakelijk opvoedt, zelfs wanneer hij dit niet vraagt.

Geen opmerkingen: