06 juli 2008

Cassatierechtspraak in sociale zaken: mei 2008/deel2


Cass., S.06.0105.F, 26 mei 2008 (DD t./ HDP)

1. Kinderbijslag zelfstandigen – Wees – Voorwaarde(n) om rechthebbend te zijn
2. Kinderrechtenverdrag – IVESCR – Geen directe werking
3. Kinderbijslag – Verschillende stelsels – Discriminatie – Geen vergelijkbaarheid


1. Ingevolge artikel 9, §1 van het KB van 8 april 1976 inzake de kinderbijslag voor zelfstandigen is de wees rechthebbende indien de vader of de moeder, op het ogenblik van overlijden, gedurende ten minste twee van de vier trimesters voorafgaand aan het overlijden of gedurende de helft van de referentieperiode in dat artikel bepaald, voldeed aan de voorwaarden om rechtgevende te zijn.

Het ogenblik van overlijden is een objectief en redelijk gerechtvaardigd onderscheidingscriterium, aangezien dit op het ogenblik van het tot stand komen van het recht, het bestaan van een band verzekert tussen het door het kind genoten voordeel en de onderwerping van één van zijn ouders aan het kinderbijslagstelsel voor zelfstandigen.

2. Overeenkomstig artikel 2.1 van het Kinderrechtenverdrag (20 november 1989), goedgekeurd bij wet van 25 november 1991, verbinden de ondertekende Staten zich ertoe de in dat verdrag erkende rechten te respecteren en voor elk kind ook te garanderen, zonder enige vorm van discriminatie. Op grond van artikel 26.1 van dit verdrag erkennen de verdragsluitende partijen aan elk kind het recht op sociale zekerheid en nemen zij de nodige maatregelen om de integrale realisatie van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale wetgeving. Ook in artikel 9 van het IVESCR erkennen de verdragsluitende partijen het recht op sociale zekerheid. Artikel 10 van dit verdrag voorziet dat de verdragsluitende partijen bijzondere beschermings- en steunmaatregelen moeten nemen ten voordele van alle kinderen en jongeren, zonder discriminatie die verband houdt met afstamming.

Deze bepalingen hebben uit de aard van de tekst geen directe werking en creëren voor de rechtsonderhorigen geen individueel recht dat door de nationale overheid moet worden gegarandeerd.

3. De omstandigheden dat voor zelfstandigen enerzijds en voor loontrekkenden en ambtenaren anderzijds een stelsel van sociale zekerheid bestaat dat gefinancierd wordt door bijdragen die weliswaar anders worden geïnd, doch steeds berekend worden in functie van de beroepsinkomsten en dat de kinderbijslag in beide gevallen uitgekeerd wordt in het belang van het kind, volstaan niet om deze categorieën als vergelijkbare categorieën te beschouwen wat betreft het recht op kinderbijslag.

Cass., S.07.0076.F, 26 mei 2008 (RVA t/ MH)

Werkloosheid – Wachtuitkeringen – Inachtname onterechte schrappingsdagen

Overeenkomstig artikel 36, § 1, alinea 1, 4° van het Werkloosheidsbesluit moet een jongere, om toegelaten te worden tot het voordeel van de wachtuitkeringen, na het einde van zijn studies, leertijd of opleiding, een stage hebben vervolmaakt die bestaat uit een aantal dagen afhankelijk van zijn leeftijd. §2, alinea, 2° bepaalt dat de dagen, zondagen uitgezonderd tijdens dewelke de jongere ingeschreven is als werkzoekende en beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, in acht worden genomen als stagedagen.

De inschrijving als werkzoekende gebeurt bij de bevoegde regionale tewerkstellingsdienst (art. 27, 5° KB). De werkzoekende geniet niet langer uitkeringen wanneer hij door deze dienst wordt geschrapt (art. 58, §1, alinea 3 KB). Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat de RVA bij een uitkeringsaanvraag gebonden is door de schrappingsbeslissing van de regionale tewerkstellingdienst.

De RVA moet nagaan of de voorwaarden tot toekenning van de uitkering voldaan zijn en moet bijgevolg de gegrondheid van de schrapping van een werkzoekende onderzoeken en die er toe gerechtigd is deze schrappingsbeslissing voor de RVA te betwisten. De RVA heeft de bevoegdheid om de toegang tot uitkeringen te herzien door de dagen waarop de werkzoekende ten onrechte werd geschrapt, in acht te nemen als stagedagen.

Cass., S.07.0083.F, 26 mei 2008 (RIZIV – UNMS)

ZIV-wet – administratiekosten van de verzekeringsinstelling – ten onrechte betaalde prestaties

Administratiekosten van de verzekeringsinstellingen uit de ZIV-wet zijn de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van deze gecoördineerde wet, met uitsluiting van de uitgaven die overeenstemmen met het bedrag van de ten onrechte betaalde prestaties waarvan het niet terugvorderen als gewettigd is beschouwd onder de voorwaarden en volgens de regels door de Koning bepaald (art. 194, §1, b ZIV-wet). Deze voorwaarden en regels worden vastgesteld in artikel 327 van het KB van 3 juli 1996 houdende uitvoering van de ZIV-wet.

Overeenkomstig artikel 327, alinea 2, b) van hoger vernoemd KB, voorafgaand aan de wijziging doorgevoerd bij artikel 3 van het KB van 7 mei 1999, is de verzekeringsinstelling vrijgesteld om de niet gerecupereerde prestaties in te schrijven als administratiekosten wanneer alle middelen werden aangewend om terugbetaling te bekomen, met inbegrip van gerechtelijke stappen. De onstentenis van oplettendheid bij de verzekeringsinstelling om de terugbetaling af te dwingen verhindert slechts de toepassing van de vrijstelling indien deze houding invloed heeft gehad op de recuperatie van de onterecht betaalde prestaties.

Cass., S.07.0111.F, 26 mei 2008 (Fortis t./ GCF)

Arbeidsongeval – Herziening van de graad van arbeidsongeschiktheid – Nieuwe feiten

Overeenkomstig artikel 24 en 72 van de Arbeidsongevallenwet kan de aanvraag tot herziening van de uitkeringen gesteund op een wijziging van het verlies van arbeidsgeschiktheid van het slachtoffer ten gevolge van het ongeval, gebaseerd worden op nieuwe feiten die niet gekend waren en niet gekend konden zijn, rekening houdende met de medische onderzoeken die hebben plaatsgegrepen op het ogenblik van het akkoord tussen de partijen of de beslissing van de rechter op grond van artikel 24 van de wet.

Geen opmerkingen: