08 november 2008

De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers: over gelijkaardige voorwaarden en de exceptie van onwettigheid


door Koen Nevens


1. In een vonnis van 20 oktober 2008 deed de Arbeidsrechtbank te Gent uitspraak over de toepassing van het sociale zekerheidsstelsel van werknemers op de secretaris/bestuurder van een wettelijk erkende beroepsvereniging. De RSZ had deze beroepsverenigingen aangemaand RSZ-bijdragen te betalen, hetgeen deze laatsten ertoe bewoog de Rijksdienst te dagvaarden.

De RSZ schermde met artikel 3, 1° van het KB ter uitvoering van de RSZ-wet. Deze bepaling zegt dat met werknemers worden gelijkgesteld: "de personen die, in hoedanigheid van lasthebbers en tegen een ander loon dan kost en inwoning, hun voornaamste bedrijvigheid wijden aan het dagelijks beheer of aan de dagelijkse leiding van verenigingen en organisaties die geen industriële of handelsverrichtingen uitvoeren en die er niet naar streven hun leden een materieel voordeel te verschaffen".

Het artikel geeft uitvoering aan artikel 2, §1 van de RSZ-wet, die aan de Koning de bevoegdheid geeft het toepassingsgebied van de RSZ-wet uit te breiden "tot de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden, als die van een arbeidsovereenkomst".

De partijen die in het geding waren betrokken, concludeerden uitgebreid over de vervulling van de verschillende toepassingsvoorwaarden eigen aan artikel 3, 1° van het KB, maar de arbeidsrechtbank beslist daar niet op in te gaan.

De rechtbank oordeelde daarentegen dat moest worden nagegaan of de bestuurder van de beroepsvereniging zijn arbeid in gelijkaardige voorwaarden als een arbeidsovereenkomst werd verricht. De rechtbank komt tot het besluit dat dit niet het geval was, zodat de bestuurder niet bij wijze van uitbreiding onder de RSZ-wet valt.

2. Het vonnis overtuigt niet helemaal. Hoewel de arbeidsrechtbank terecht erop wijst dat de Koning aan artikel 2, §1 van de RSZ-wet niet de bevoegdheid ontleent om het toepassingsgebied van de RSZ-wet uit te breiden tot personen die niet in gelijkaardige voorwaarden als een arbeidsovereenkomst worden tewerkgesteld, integreert zij de facto, doch mijns inziens ten onrechte, de voorwaarde van "gelijkaardige voorwaarden" in artikel 3, 1° van het KB.

De arbeidsrechtbank laat na expliciet de vraag te stellen of de bepaling van het KB al dan niet wettig is en het lijkt erop dat ook de partijen daaromtrent niet hebben geconcludeerd. Deze lijken ervan uit te zijn gegaan dat de bepaling van het KB wel degelijk wettig is. In dat geval moet enkel worden nagegaan of de toepassingsvoorwaarden van de bepaling uit het KB zijn vervuld: niet meer, maar ook niet minder. De toetsing door de rechter van de wettigheid van een bepaling op grond van artikel 159 GW (objectief contentieux) mag dus niet verward worden met het onderzoek naar de toepassing van deze norm in een geschil betreffende subjectieve rechten en plichten (subjectief contentieux).

De arbeidsrechtbank heeft vanuit de door haar gehuldigde invalshoek kritiek op het werk van de Sociale Inspectie. De rechtbank stelt immers vast: "Het is duidelijk dat de uitvoering die de Koning aan deze bepaling (art. 2, §1 RSZ-wet) geeft beperkt blijft - en moet blijven - tot de situaties waar personen arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Dat is het uitgangspunt van de regeling. Maar uitgerekend dit punt heeft de Sociale Inspectie niet onderzocht. De Sociale Inspectie onderzocht enkel of de voorwaarden van het uitvoeringsbesluit zijn vervuld."

Deze kritiek lijkt onterecht, omdat van de Sociale Inspectie toch niet verwacht kan worden dat zij telkenmale de wettigheid van de normen waarop zij toeziet, zou moeten onderzoeken. Het spreekt voor zich dat de inspectiediensten in hun werkzaamheden de wettigheid van het normenapparaat als uitgangspunt nemen. Meer zelfs, het is vaststaande rechtspraak dat de overheid zich niet mag beroepen op artikel 159 GW om een reglementair besluit niet toe te passen. Deze bepaling kan enkel door met eigenlijke rechtspraak belaste organen worden aangewend om uitvoerende normen buiten het geding te stellen (Zie Cass. 26 februari 1980, Pas. 1980, I, 774; R.v.St., Heylen, nr. 25.858, 14 november 1985 en Wouters, nr. 74.931, 2 juli 1998). De rechtspraak van de Raad van State voorziet wel in een uitzondering op de regel voor wat betreft onbestaande handelingen, id est administratieve rechtshandelingen die grof onregelmatig zijn maar niet voor deze die door een gewone onwettigheid getroffen zijn (R.v.St., Delsard, nr. 124.147, 13 oktober 2003. Zie hieromtrent ook J. Theunis, "De exceptie van onwettigheid", RW 2007-2008, 1270-1271).

Geen opmerkingen: