31 december 2008

Niemand is in het paradijs: over het stakingsrecht en de grenzen daarvan

door Koen Nevens

1. Nu iets meer dan een eeuw geleden noemde socialistisch voorman Louis BERTRAND het negentiende eeuwse België ‘le Paradis des capitalistes’ (Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique depuis 1830, Brussel, 1906, p. 240). Vandaag is ons land ‘een paradijs voor stakers’, althans dat beweert prof.dr. Roger BLANPAIN (Juristenkrant 2008, nr. 180).
Het hedendaags onderzoek naar de negentiende eeuwse wereld van de arbeid (zie bijvoorbeeld het werk van de Belgische historica PatriciaVan DEN EECKHOUT, en van de Franse historicus Alain COTTEREAU), toont nochtans aan dat de analyse van Louis BERTRAND met een korreltje zout moet worden genomen. Dit betekent natuurlijk niet dat we plots ook geen geloof moeten hechten aan de negentiende eeuwse ‘sociale kwestie’ die vanaf 1886 – na de stakingen in het Waalse industriebekken – het middelpunt van de politieke agenda zouden gaan vormen (zie hieromtrent het doctoraal proefschrift van Jo DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid, Leuven, 2007). Dit onderzoek toont wel aan dat in het heetst van het debat de werkelijkheid al te vaak unidimensionaal wordt benaderd.

Ook de opinie van prof.dr. BLANPAIN moet worden genuanceerd en mist volgens mij het nodige breedbeeldperspectief. Vooreerst is het opvallend hoe sterk hij de nadruk legt op het feit dat de werkstaking een sociaal grondrecht is, maar over stakingsposten plots stelt dat het ‘maar’ collectieve acties zijn, die niet als een staking kunnen worden beschouwd. Daarmee lijkt hij haast te willen insinueren dat het recht op collectieve actie geen grondrechtelijke waarborging kent en, zoals hij trouwens nadrukkelijk aangeeft, ‘slechts’ een uiting is van het recht van (vreedzaam) vergaderen en het recht van vrije meningsuiting. Artikel 6.4 van het (herziene) Europees Sociaal Handvest en 28 van het Handvest van de grondrechten van de EU garanderen nochtans het recht op collectieve actie en niet enkel het stakingsrecht dat daar deel van uitmaakt. Vreedzaam posten maakt volgens het European Comittee on Social Rights, dat toeziet op de naleving van het ESH, wel degelijk deel uit van het grondrecht op collectieve actie. Net daarom werd de tussenkomst van de Belgische kortgedingrechter reeds negatief beoordeeld. (Conclusie ECSR XVI, 2002 (Belgium)).

2. Sancties opleggen aan piketten die niet gepaard gaan met geweldplegingen, bedreigingen of intimidatie is helemaal niet zo vanzelfsprekend. Prof.dr. BLANPAIN kiest resoluut voor het belangenafwegingmodel dat door het Hof van Justitie werd gepropageerd in de zaken Schmidberger, Viking en Laval en haakt de beperkingen van het zelfs vreedzaam posten vast aan andere grondrechten: de vrijheid van arbeid, de vrijheid van ondernemen van de werkgever en zo waar, het recht van klanten om een winkel te bezoeken. Wat betreft de aangehaalde vrijheden laat hij zich onder andere inspireren door het Handvest van de grondrechten van de EU, dat onder andere het recht om te werken en de vrijheid van ondernemerschap erkent (artt. 15 en 16). In de Belgische rechtsorde kan men zich ter zake ook beroepen op het Decreet d’Allarde, een fiscale wet die kort na de Franse revolutie werd uitgevaardigd. Het is echter een raadsel met welk grondrecht het ‘bezoekrecht’ van consumenten in verband moet worden gebracht.

In een vrije markteconomie, dat zowel op supranationaal als op nationaal niveau wordt gekenmerkt door de verzuchting de mededinging te bewerkstelligen en waar consumenten ten allen tijde zouden moeten kunnen kiezen voor de ‘concurrentie’, lijkt het logisch dat een collectieve actie – die de bedoeling heeft enige indruk te willen maken op de werkgever – ertoe strekt consumenten af te leiden naar de concurrenten van de werkgever. Zelfs het louter neerleggen van het werk, met als gevolg dat de onderneming de productie moet stil leggen of de verkoopsactiviteiten moeten worden gestaakt, kent dit onvermijdelijke, maar niet noodzakelijk permanente gevolg. Een collectieve actie van werknemers die is gericht tegen een werkgever, tast met andere woorden steeds de vrijheid van ondernemerschap van die laatste aan: dat is de essentie van dit grondrecht en van dergelijke actie. Een collectieve actie moet dus zeker niet in absolute termen de vrijheid van ondernemerschap ‘eerbiedigen’, zoals prof.dr. BLANPAIN laat uitschijnen. Het recht om te werken komt daarenboven amper in gedrang door een vreedzaam stakingspikket, dat werkwilligen niet verhindert zich aan te melden bij hun werkgever.

Vanuit historisch perspectief blijkt trouwens ook dat protestvormen variëren en vooral evolueren (zie het doctoraal proefschrift van G. DENECKERE, Sire het volk mort, Gent, 1997). De tijd van het klompen gooien in de weefmachines (letterlijk ‘sabot’age) is vandaag duidelijk voorbij. Volgens Kurt VANDAELE ligt het aantal stakingen vandaag zelfs historisch laag, telt een staking gemiddeld minder stakers dan vroeger en duren de stakingen ook korter (“Disciplinering, decentralisatie, staatsinmening…en tertialisering. De stakingsevolutie in België na 1970”, in C. DEVOS en P. HUMBLET (red.), Arbeid versus Kapitaal, Gent, 2007, p. 69-70). Het recht mag zich dan ook niet vastpinnen op die ene actievorm die ooit heeft gedomineerd en de ongezonde wil hebben elke andere actievorm te bestrijden. Dit zou immers betekenen dat van het recht een instrument wordt gemaakt dat blind is voor gewijzigde krachtverhoudingen en voor de nieuwe maatschappelijke context waarin collectieve acties (moeten) plaatsvinden.

3. Tenslotte heeft prof.dr. BLANPAIN als man van ‘de rechtstaat’ geen enkel bezwaar tegen het gebruik van een niet-tegensprekelijke gerechtelijke procedure. De stakers die gedagvaard worden, zouden aan het pikket toch onmiddellijk worden vervangen, argumenteert hij. Hij ziet in de dagvaarding dus een middel om de gedaagde of zijn acolieten af te leiden van hun ‘laakbaar’ gedrag. Indien dit doel niet bereikbaar is, dan hoeft het tegensprekelijk debat volgens hem niet. Zodoende maakt hij de aard van de procedure afhankelijk van de vraag of de eiser onmiddellijk het met zijn vordering gewenste resultaat kan bekomen, terwijl vooral de vraag zou moeten worden gesteld of het recht van verdediging van de verweerder voldoende is gegarandeerd of minstens, niet onnodig wordt ingeperkt. De sympathie die prof.dr. BLANPAIN heeft voor het éénzijdig verzoekschrift getuigt van een antipathie voor het posten, waarvan hij a priori aanneemt dat zij niet deugen en dus gebroken moeten worden.

In het geval van stakingspiketten moet de kortgedingrechter zich eigenlijk vooral de vraag stellen of er geweldplegingen, bedreigingen en intimidaties hebben plaatsgevonden. In dergelijk belangrijk bewijsvraagstuk slechts één partij horen en eventueel zelfs vertrouwen op de beweringen van de eiser, is allicht een brug te ver. De kortgedingrechter vragen potentiële geweldplegingen, bedreigingen en intimidaties te veroordelen, ruikt dan weer verdacht veel naar een actio ad futurum, een vordering zonder actueel belang. Het arbeidsrecht avant la lettre kende trouwens een bewijsregel (art. 1781 BW) die bepaalde dat de werkgever in geschillen over het loon op zijn woord werd geloofd. Deze bepaling werd in 1883 niet zonder reden afgeschaft. Bij de kortgedingrechter zijn het dus eerder ‘de kapitalisten’ die soms wel eens het verloren paradijs terugvinden, omdat zij er met betrekking tot collectieve acties bijwijlen op hun woord worden geloofd.

4. Ter afronding, de enige echte zekerheid in verband met het recht op collectieve actie en de grenzen daarvan, is eigenlijk dat het hoog tijd is dat de wetgever ingrijpt en een wet uitvaardigt, die op een evenwichtige wijze uitvoering geeft aan artikel 6.4 (herziene) ESH. Op dit vlak moet prof. dr. BLANPAIN dus volmondig worden bijgetreden. Pas in het aanschijn van deze wet zal voor iedereen duidelijk zijn wie zich werkelijk in het paradijs bevindt. Het objectieve(re) oordeel van een volgende generatie historici zal echter allicht zijn dat zowel ‘kapitalisten’ als ‘stakers’ – ondanks het discours – in het recht van de twintigste en de vroege éénentwintigste eeuw, elk hun wapens en gesels vonden, hetgeen hen beiden met de voetjes op de grond plaatste.

Geen opmerkingen: