19 december 2008

Geen RPV voor pleiters van vakbonden


door Koen Nevens

1. In arrest nr. 182/2008, dat bijna vijftig pagina's lang is, buigt het Grondwettelijk Hof zich naar aanleiding van verschillende verzoekschriften tot vernietiging, over de nieuwe regeling inzake de rechtsplegingsvergoeding.

Voor alle duidelijkheid: artikel 1017 Ger.W. bepaalt dat, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gesteldepartij, zelfs ambtshalve, in de kosten verwijst, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt. In de socialezekerheidszaken bedoeld in de artikelen 579,6°, 580, 581 en 582, 1° en 2° Ger.W. wordt de overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in die artikelen, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de sociaal verzekerden persoonlijk, steeds in de kosten verwezen behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is.

Één van die kosten is de rechtsplegingsvergoeding zoals bepaald in art. 1022 Ger.W.. De RPV is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij., die nader wordt bepaald door de Koning. De bedragen werden ondertussen vastgelegd in het KB van 26 oktober 2007.

Het zou mij te ver leiden het gehele arrest ten gronde te bespreken. Hierna volgt enkel een overzicht van de overwegingen van het Grondwettelijk Hof in verband met de middelen tot vernietiging die in verband kunnen worden gebracht met het sociaal recht, met name deze betreffende het feit dat de rechtsplegingsvergoeding niet verschuldigd is wanneer een partij, die het geding heeft gewonnen, zich voor de arbeidsgerechten heeft laten vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een vakvereniging (cf. art. 728, §3 Ger.W.).

Sommige verzoekers zagen in dit laatste een schending van het gelijkheidsbeginsel (art. 10-11 GW), enerzijds in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 27 van de Grondwet, met de artikelen 6.1, 11 en 13 EVRM en met dealgemene beginselen van het recht op een daadwerkelijke toegang tot een rechter en van de wapengelijkheid en anderzijds in samenhang gelezen met artikel 11 EVRM, in zoverre de uitsluiting van de vakbondsafgevaardigden uit het toepassingsgebied van de bestreden wet afbreuk zou doen aan de vrijheid van vereniging en aan de vakbondsvrijheid.

Het Grondwettelijk Hof achtte beide middelen niet gegrond.

2. Met betrekking tot het eerste middel wijst het Hof erop dat tussen een partij die door een advocaat wordt verdedigd en een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd, een verschil dat op een objectief criterium berust : in de regel betaalt de eerste aan haar raadsman kosten en erelonen die de advocaat vrij bepaalt, terwijl van de tweede noch door haar vakbondsorganisatie noch door de afgevaardigde ervan sommen worden gevorderd waarvan de aard en het bedrag vergelijkbaar zijn met de kosten en erelonen van een advocaat. De vakbondsbijdrage die de aangeslotenen betalen, kan volgens het Hof niet worden vergeleken met de kosten en erelonen van advocaten. De bijdrage is immers verschuldigd vanwege de aansluiting en heeft niet hoofdzakelijk tot doel de geboden bijstand of vertegenwoordiging in rechte te vergoeden. De eventuele kosten die de vakorganisatie van de aangeslotene vordert wanneer hij niet sinds een voldoende aantal jaren lid ervan is en in rechte wordt vertegenwoordigd, zijn evenmin vergelijkbaar met de erelonen van advocaten. Hetzelfde geldt voor het eventuele bedrag dat verschuldigd is door de aangeslotene die een rechtsvordering heeft willen instellen, tegen het ongunstig advies van de vakbondsafgevaardigde in, en die in die vordering in het ongelijk wordt gesteld.

Het Grondwettelijk Hof stelt dat de rechtsplegingsvergoeding is opgevat als een forfaitaire deelneming in de lasten die een partij daadwerkelijk draagt en dat de wetgever, door het voordeel ervan niet uit te breiden tot de partijen die, zoals die welke door een vakbondsafgevaardigde worden bijgestaan en vertegenwoordigd, niet dezelfde lasten dragen, een criterium van onderscheid heeft gekozen dat pertinent is ten opzichte van het doel van de wet.

Het Hof had ook geen oren naar het argument dat de werknemers die tegenover
hun werkgever in rechte worden vertegenwoordigd door een vakbondsafgevaardigde, zich in een minder gunstige situatie zouden bevinden dan die van de werknemers die worden vertegenwoordigd door een advocaat, aangezien de werkgever in het eerste geval weet dat hij, ten aanzien van de eerstgenoemden, in elk geval niet ertoe zal worden veroordeeld een
rechtsplegingsvergoeding te betalen.

3. Met betrekking tot het tweede middel wijst het Hof erop dat de bestreden wet niet tot doel heeft, noch tot gevolg de oprichting van de vakorganisaties te beletten of de aansluiting van werknemers bij vakorganisaties te verbieden of te bemoeilijken. Het Hof oordeelt niet te kunnen inzien hoe het feit dat de werknemers die een beroep doen op die diensten geen rechtsplegingsvergoeding kunnen verkrijgen die bestemd is om niet door hen gemaakte kosten forfaitair te compenseren, hen zou kunnen ontraden om aan te sluiten bij een vakorganisatie.

4. Bij de uitspraak van het Hof kunnen enkele kanttekeningen worden geplaatst. De vaststelling met betrekking tot het eerste middel dat de kosten die de vakbond aanrekent, niet vergelijkbaar zijn met deze van een vakvereniging, is allicht correct. De vraag rijst evenwel of het Grondwettelijk Hof hier niet kiest voor een veel te feitelijk criterium. Ook onder advocaten zijn er "prijsverschillen". Nochtans is de RPV zowel bij "dure" als bij "goedkope" advocaten verschuldigd, ten belope van hetzelfde bedrag. De feitelijke verschillen in advocatenhonoraria zijn trouwens (minstens impliciet) de reden waarom de RPV werd geforfaitariseerd en dat de reële kosten niet kunnen worden doorgerekend aan de tegenpartij (in de parlementaire stukken schermt men met andere meer "verheven" argumenten zoals het beroepsgeheim van de advocaat, die het moeilijk maakt de exacte kosten openlijk te ramen, het vermijden van een geschil in een geschil, maar een goede verstaander...).

Waar het bij de RPV op aankomt is de kosten voor juridische bijstand te compenseren, van welke orde deze ook mogen zijn. Goedkoop zijn, houdt volgens het Hof echter potentieel in dat de RPV niet langer op zijn plaats is. De breuklijn duur/goedkoop hoeft nochtans helemaal niet te liggen tussen de categorieën advocaat en pleiter-vakbondsafgevaardigde, zoals het Hof laat uitschijnen...

Het Hof lijkt deze argumentatie te willen ontkrachten door erop te wijzen dat het bedrag die een vakbondslid betaalt, niet (enkel) ertoe strekt juridische bijstand te bekomen indien nodig: het is immers in vele gevallen een lidgeld. Mochten de vakverenigingen het Grondwettelijk Hof een hak willen zetten, dan zouden zij eigenlijk stante pede een apart tarief voor juridische bijstand kunnen instellen, dat niet moet onderdoen voor de honoraria van een doorsnee advocaat. Ze zouden deze tarieven zelfs kunnen afstemmen op deze uit het KB van 27 oktober 2007 (ook advocaten kunnen hun diensten trouwens aanbieden aan de RPV). Dit zal de vakbonden allicht zuur opbreken qua ledenaantal en qua sympathie tout court en het past allicht ook niet in de solidariteitsgedachte die vakverenigingen horen te huldigen, maar het argument van het Grondwettelijk Hof zou alvast geen steek meer houden. Er zou op dat ogenblik manifest een ongelijke behandeling tot stand komen.

Het lijkt natuurlijk een veel slimmere strategie van vakverenigingen om voor de geschillen van hun leden voortaan (altijd) samen te werken met één of meerdere advocaten, die op dat ogenblik in arbeidszaken wel de standaard-RPV kunnen vorderen ten aanzien van een in het ongelijk gestelde werkgever. Indien dit echter de gewoonte wordt, dan kan art. 728, §3 Ger.W. maar beter worden afgeschaft.

Geen opmerkingen: