28 juni 2009

Cassatierechtspraak in sociale zaken: februari en maart 2009

Cass. 2 februari 2009, S.08.0091.N

Sociaal statuut zelfstandigen – Bijdragen - Vrijstelling

Krachtens artikel 91, §4, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, hebben de door de Commissie voor vrijstelling van bijdragen genomen beslissingen betrekking (1°) op de bijdragen die vervallen zijn op het ogenblik van de aanvraag en uitdrukkelijk bedoeld werden door deze aanvraag en (2°) op de bijdragen die vervallen zijn tussen het ogenblik van de aanvraag en het ogenblik waarop de Commissie beslist Uit deze bepaling volgt dat de enkele omstandigheid dat de aanvraag tot vrijstelling slechts de op het ogenblik van de aanvraag vervallen bijdragen uitdrukkelijk viseert, niet inhoudt dat de Commissie voor vrijstelling van bijdragen niet rechtsgeldig vrijstelling zou kunnen verlenen voor de bijdragen die vervallen zijn tussen het ogenblik van de aanvraag en het ogenblik waarop zij haar beslissing neemt.

Cass. 9 februari 2009, S.07.0096.F

Arbeidsongevallen – Publieke sector – Vrij gesubsidieerd onderwijs – Rechtstreeks uitbetaling subsidie aan onderwijspersoneel – Subjectief recht

En vertu de son article 1er, 6°, le régime institué par la loi du 3 juillet 1967 sur la réparation des dommages résultant des accidents du travail, des accidents survenus sur le chemin du travail et des maladies professionnelles dans le secteur public est rendu applicable, aux conditions et dans les limites fixées par le Roi, aux membres du personnel qui appartiennent aux établissements d'enseignement subventionnés. L'arrêté royal du 24 janvier 1969 relatif à la réparation, en faveur de membres du personnel du secteur public, des dommages résultant des accidents du travail et des accidents survenus sur le chemin du travail, qui concerne notamment, suivant son article 1er, 3°, dans la version applicable au litige, les membres qui appartiennent aux établissements d'enseignement subventionnés régis par la loi du 29 mai 1959 modifiant certaines dispositions de la législation de l'enseignement, dispose, en son article 32, que ces membres du personnel conservent pendant la période de l'incapacité temporaire la rémunération due en raison de leur contrat de travail ou de leur statut.

L'article 25, alinéa 2, de la loi du 29 mai 1959 prévoit que l'Etat accorde notamment les subventions-traitements aux établissements et sections d'établissements d'enseignement visés à l'article 24 dans certaines conditions. Aux termes de l'article 36, alinéa 2, de cette loi, l'Etat paie directement et mensuellement les subventions-traitements aux membres du personnel des établissements subventionnés. A cette obligation de l'Etat, auquel ont été substituées ensuite les communautés, envers ces membres du personnel correspond, dans le chef de ceux-ci, un droit subjectif à l'égard de ces autorités. En condamnant la demanderesse à payer au défendeur un montant correspondant à la différence entre l'intégralité de la subvention-traitement et 80% de celle-ci, afin de permettre au défendeur de conserver la rémunération due pendant la période d'incapacité temporaire, l'arrêt attaqué ne viole aucune des dispositions visées par le moyen.

Cass. 16 februari 2009, S.08.0132.N

Deeltijdse arbeid – Niet-openbaarmaking werkrooster – Vermoeden van voltijdse tewerkstelling - Draagwijdte

Het in artikel 22ter van de RSZ-wet van 27 juni 1969 bepaalde vermoeden van voltijdse tewerkstelling van de deeltijdse werknemers hij ontstentenis van openbaarmaking van hun normale werkroosters geldt niet alleen voor de dag van de vaststelling van de bedoelde ontstentenis, maar voor de ganse voorafgaande periode van tewerkstelling.

Cass. 16 februari 2009, S.08.0071.N

Bevordering tewerkstelling – Vermindering wergeversbijdragen RSZ bij netto-aangroei personeel – Terugbetaling ingeval van overdracht van personeel – Begrip ‘overdracht van personeel’

Krachtens artikel 2, §1, eerste lid, van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling, hebben de werkgevers die ter uitvoering van een akkoord gesloten overeenkomstig de bepalingen van de CAO nr. 60, gesloten in de Nationale Arbeidsraad op 20 december 1994, een netto-aangroei van het aantal werknemers en daarenboven tenminste een gelijkwaardig arbeidsvolume kunnen aantonen, dit in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van 1994, voor elke nieuw aangeworven werknemer, aangeworven na 31 december 1994, recht op een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid van "37.500 frank" per trimester. Krachtens artikel 6, eerste lid, van de voormelde wet van 3 april 1995, zoals gewijzigd bij wet van 13 februari 1998 met uitwerking vanaf 1 januari 1995, zal de werkgever tot terugbetaling van het geheel of het gedeelte van de ten onrechte ontvangen voordelen gehouden zijn, indien wordt vastgesteld dat de netto-aangroei van het aantal werknemers het gevolg is van een overdracht van personeel die in hoofde van de overdragende werkgever aanleiding gaf tot een vermindering van het arbeidsvolume in vergelijking met het kwartaal dat aan de overdracht voorafgaat.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling onder meer tot doel heeft te verhinderen dat een loutere wijziging van de werkgever zonder enige reële werkgelegenheidsschepping, recht geeft op het voordeel van de in artikel 2, §1, van de wet van 3 april 1995 bepaalde maatregel.
Onder "overdracht van personeel" in de zin van die bepaling dient dan ook te worden verstaan, elke feitelijke overgang van personeel tussen werkgevers. De appelrechters stellen vast dat de verweerster de handelszaak van E.S. heeft overgenomen en dat zij drie werkneemsters die bij E.S. in dienst waren, verder heeft tewerkgesteld. Ze oordelen vervolgens dat een overdracht van personeel in de zin van artikel 6 van de wet van 3 april 1995 niet bewezen is, zodat de sanctie ervan niet op de verweerster kan worden toegepast, omdat er geen bewijs is van een wilsovereenstemming tussen de verweerster en E.S. om het personeel over te dragen. Aldus schenden de appelrechters het begrip "overdracht van personeel" in de zin van artikel 6, eerste lid, van de wet van 3 april 1995.

Cass. 2 maart 2009, S.08.0119.N

ZIV-wet – Weigering uitkeringen – Opzettelijke gepleegde fout – Verkeersongeval – roekeloze rijwijze

Krachtens artikel 70, §3, in fine, van de ZIV-wet 1963, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1987, wordt de toekenning van de in titel IV van deze wet bedoelde prestaties geweigerd in geval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout. Krachtens artikel 27, b) van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandige, zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1987, worden de uitkeringen geweigerd in geval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een door de gerechtigde opzettelijk gepleegde fout. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat de arbeidsongeschiktheid door een opzettelijke fout is veroorzaakt, wanneer de gerechtigde die fout willens heeft begaan, ook al heeft hij de gevolgen ervan niet gewild. Dit houdt in dat wanneer de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van letsels opgelopen bij een verkeersongeval, de uitkeringen moeten worden geweigerd wanneer het ongeval door de gerechtigde willens werd veroorzaakt, ook al heeft hij de gevolgen ervan niet gewild.

Het arrest stelt vast dat de eiser naar aanleiding van het ongeval werd veroordeeld tot één straf wegens alcoholintoxicatie en het toebrengen van onopzettelijke slagen en verwondingen, op grond dat de aanrijding geen andere oorzaak had dan de roekeloze rijwijze van de eiser, die duidelijk beïnvloed was door zijn toestand van alcoholintoxicatie. Het oordeelt dat de eiser door zijn roekeloze rijwijze die beïnvloed werd door zijn toestand van alcoholintoxicatie, een opzettelijke fout heeft begaan en de schade die hij heeft geleden daarvan het gevolg is, zodat hij geen recht heeft op prestaties van de uitkerings- en ziektekostenverzekering.

Louter op grond van het feit dat de aanrijding het gevolg was van de roekeloze rijwijze onder invloed van alcohol, zonder vast te stellen dat de eiser de aanrijding willens heeft veroorzaakt, vermocht het arrest niet te oordelen dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een opzettelijk gepleegde fout zoals bedoeld in de vermelde wettelijke bepalingen.


Cass. 9 maart 2009, C.07.0511.F

Betaalde vakantie – Arbeidsongeval – Periode van volledige tijdelijke arbeidsongeschiktheid – Gelijkstelling met gewerkte dagen

L'article 1er, alinéa 1er, 1°, des lois relatives aux vacances annuelles des travailleurs salariés, dispose que celles-ci sont, en règle, applicables aux personnes assujetties aux régimes de sécurité sociale des travailleurs. Suivant l'article 11 de ces lois, le Roi détermine pour les travailleurs intellectuels les jours d'inactivité à assimiler à des jours de travail effectif ou de travail effectif normal, les conditions dans lesquelles ils peuvent être pris en considération ainsi que la rémunération fictive qui doit servir de base pour le calcul du pécule de vacances afférent aux jours assimilés. En vertu de l'article 38 de l'arrêté royal du 30 mars 1967, l'employeur paie à l'employé qui prend ses vacances la rémunération normale afférente aux jours de vacances ainsi qu'un supplément. L'article 41 du même arrêté dispose que pour le calcul du montant du pécule de vacances, certaines journées d'interruption de travail sont assimilées aux jours de travail effectif ; parmi ces journées figurent celles résultant d'un accident du travail donnant lieu à réparation. Suivant l'article 43, 1°, a), dudit arrêté, l'intégralité de la période d'incapacité temporaire totale résultant d'un tel accident est prise en considération dans le cadre de cette assimilation.

Il résulte de ces dispositions, d'une part, que l'obligation de payer ces pécules de vacances dus à un employé qui est en incapacité temporaire totale à la suite d'un accident du travail est étrangère à la réparation du dommage organisée par la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail et, d'autre part, que ce paiement incombe à l'employeur. L'arrêt constate que le demandeur, employé de la défenderesse, a été victime d'un accident du travail, que l'assureur-loi a admis une incapacité temporaire totale du 12 août 1999 au 31 mars 2003, que le demandeur réclame le paiement de pécules de vacances pour les années 2000 à 2003 et qu'il étend sa demande, en degré d'appel, à l'année 2004. Par aucune de ses considérations, qu'il fonde sur la loi du 10 avril 1971 et, en particulier, sur l'interdiction de déroger au régime de la réparation forfaitaire du dommage par l'assureur-loi que cette loi institue, l'arrêt ne justifie légalement sa décision de refuser les pécules de vacances demandés.

Cass. 23 maart 2009, S.08.0122.F

PWA – Arbeidsongeval – behoud werkloosheidsuitkering tijdens tijdelijke arbeidsongeshiktheid
ZIV-wet – Cumulatie uitkeringen – Subrogatierecht mutualiteit

En vertu de l'article 136, § 2, alinéa 4, de la loi coordonnée du 14 juillet 1994 relative à l'assurance obligatoire soins de santé et indemnités, l'organisme assureur est subrogé de plein droit au bénéficiaire, à concurrence du montant des prestations octroyées, pour la totalité des sommes qui sont dues en vertu d'une législation belge, d'une législation étrangère ou du droit commun et qui réparent partiellement ou totalement le dommage découlant d'une maladie, de lésions, de troubles fonctionnels ou du décès, pour autant que la victime remplisse les conditions pour l'obtention des indemnités de l'assurance contre la maladie et l'invalidité.
L'article 79, § 10, alinéa 3, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage dispose qu'en cas d'incapacité temporaire de travail résultant d'un accident survenu dans le cadre d'une activité visée à cet article, le chômeur continue à avoir droit aux allocations de chômage par dérogation notamment à l'article 61, § 1er, alinéa 1er, du même arrêté, qui prévoit que ne peut bénéficier de ces allocations le travailleur qui perçoit une indemnité en vertu d'un régime belge d'assurance contre la maladie et l'invalidité.

L'article 79, § 10, alinéa 3, établit en faveur du travailleur d'une agence locale pour l'emploi, victime d'un accident du travail dans le cadre de son activité, un régime expressément dérogatoire à la condition d'aptitude au travail, qui lui permet de conserver le droit aux allocations de chômage en cas d'incapacité temporaire de travail résultant de cet accident. Il suit de l'ensemble de ces dispositions que l'organisme assureur qui a octroyé à un travailleur d'une agence locale pour l'emploi, victime d'un accident du travail, des prestations de l'assurance alors que celui-ci n'y avait pas droit, n'est pas subrogé à la victime pour réclamer le remboursement de ces prestations à la société d'assurance garantissant une protection équivalente à celle qu'accorde la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail.

L'arrêt constate que la demanderesse, qui a payé des indemnités de l'assurance contre la maladie et l'invalidité à une travailleuse d'une agence locale pour l'emploi, victime dans le cadre de son activité d'un accident couvert par une assurance souscrite auprès de la défenderesse, réclame à celle-ci, sur la base de la subrogation, le remboursement des sommes payées à cette travailleuse alors que celle-ci avait droit à des allocations de chômage. En constatant, sans être critiqué par le moyen, en cette branche, que les prestations litigieuses étaient « indues », l'arrêt justifie légalement sa décision de refuser à la demanderesse le bénéfice de la subrogation dont elle se prévalait.

Cass. 23 maart 2009, S.08.0136.F

Arbeidsrelatie – Kwalificatie – Onverenigbare elementen

Lorsque les éléments soumis à son appréciation ne permettent pas d'exclure la qualification donnée par les parties à la convention qu'elles ont conclue, le juge du fond ne peut y substituer une qualification différente. Pour écarter la qualification de contrat d'entreprise que, selon ses constatations, les parties ne contestaient pas avoir donnée à leur convention lors de sa conclusion, l'arrêt se fonde sur les circonstances, relevées dans la relation contractuelle entre les parties, qu'il est demandé à la défenderesse de faire établir des cartes de visite, qu'elle reçoit des instructions pour faire suivre le courrier et pour les provisions à demander aux membres, qu'elle retravaille des lettres du président, doit achever des tâches, transmettre l'information et agir dans le cadre des structures de la demanderesse en relation avec le président et le conseil d'administration de la demanderesse. Ni séparément ni conjointement, ces éléments ne sont incompatibles avec l'existence d'un contrat d'entreprise. Les éléments relevés par l'arrêt dans la relation contractuelle précédente entre la défenderesse et le groupement d'intérêt économique ne peuvent, dès lors, servir à confirmer la qualification qu'il retient. Partant, l'arrêt ne décide pas légalement que les parties étaient liées par un contrat de travail.

Cass. 30 maart 2009, S.08.0088.N

Bedrijfsorganisatie – Ondernemingsraad en Preventiecomité – Getalsterkte personeelsafvaardiging – Bepaling met in acht name aantal tewerkgestelde uitzendkrachten

Krachtens artikel 25, eerste lid, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, hierna Uitzendarbeidswet genoemd, komen voor de toepassing van de bepalingen van de wetten en verordeningen die steunen op het aantal werknemers dat door een onderneming wordt tewerkgesteld, de ter beschikking van een gebruikende onderneming gestelde uitzendkrachten eveneens in aanmerking voor de berekening van de personeelssterkte, tewerkgesteld door die onderneming. Krachtens artikel 25, tweede lid, van de Uitzendarbeidswet, geldt het eerste lid niet voor de uitzendkrachten die vaste werknemers vervangen als bedoeld in artikel 1, §2, 1°, van die wet. Artikel 25, derde lid, van de Uitzendarbeidswet bepaalt: "Wat de wetgeving op de ondernemingsraden en de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen betreft, bepaalt de Koning de wijze van berekening van het gemiddelde van de uitzendkrachten die door een gebruiker worden tewerkgesteld."
Het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Uitzendarbeidswet geldt blijkens zijn uitdrukkelijke bewoordingen voor alle wettelijke bepalingen die steunen op het aantal werknemers dat door een onderneming wordt tewerkgesteld, dit is zowel voor wettelijke bepalingen die de drempel bepalen voor de oprichting van een orgaan als voor wettelijke bepalingen die de drempel bepalen voor andere of ondergeschikte verplichtingen. Het geldt ook zowel voor wettelijke bepalingen die steunen op het "aantal werknemers" dat door een onderneming wordt tewerkgesteld als voor wettelijke bepalingen die steunen op het "gemiddeld aantal werknemers" dat door een onderneming wordt tewerkgesteld. Artikel 25, derde lid, van de Uitzendarbeidswet verleent aan de Koning de bevoegdheid te bepalen hoe de gemiddelde tewerkstelling van uitzendkrachten moet worden berekend voor de erin aangeduide wetgeving welke bepalingen bevat die steunen op het gemiddeld aantal werknemers dat door een onderneming wordt tewerkgesteld. Het strekt er niet toe de toepassing van artikel 25 van de Uitzendarbeidswet te beperken tot alleen die wettelijke bepalingen welke steunen op het "gemiddeld aantal werknemers" dat door een onderneming wordt tewerkgesteld.

Krachtens artikel 23, eerste lid, van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van het jaar 2008, is de personeelsafvaardiging in de raad en in het comité samengesteld uit: "4 gewone leden voor een onderneming met minder dan 101 werknemers; 6 gewone leden voor een onderneming met 101 tot 500 werknemers; (...), op de datum van aanplakking van het bericht waarbij de datum der verkiezingen wordt aangekondigd". Krachtens artikel 23, vijfde lid, van deze wet bestaat de afvaardiging bovendien uit plaatsvervangende leden waarvan het aantal gelijk is aan dat van de gewone leden. Artikel 23, eerste lid, van de voormelde wet van 4 december 2007 is een wetsbepaling die steunt op het aantal werknemers dat door een onderneming wordt tewerkgesteld, zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Uitzendarbeidswet. Hieruit volgt dat de uitzendkrachten die op de datum van aanplakking van het bericht waarbij de datum der verkiezingen wordt aangekondigd, ter beschikking van een gebruikende onderneming zijn gesteld, eveneens in aanmerking komen voor de berekening van de personeelssterkte van die onderneming en dus voor de vaststelling van het aantal leden en plaatsvervangende leden van de personeelsafvaardiging in de ondernemingsraad en in het comité voor preventie en bescherming op het werk.

Geen opmerkingen: