Cass., S.08.0005.N, 21 september 2009
Rustpensioen – Mijnwerker – Berekening duur loopbaan – Toepassing van de wet in de tijd
Krachtens artikel 2, §1, van het KB van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gaat het rustpensioen in op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin hij de pensioenleeftijd van 65 jaar bereikt.
Artikel 2, §2, eerste lid, 1°, van dit KB bepaalt dat, in afwijking van §1, de pensioenleeftijd wordt vastgesteld op 55 of 60 jaar naargelang het een rustpensioen betreft om reden van een tewerkstelling respectievelijk als ondergronds of bovengronds mijnwerker.
Artikel 2, §2, eerste lid, 2°, van dit KB bepaalt dat, in afwijking van §1, de pensioenleeftijd wordt bereikt wanneer de belanghebbende doet blijken van een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als mijnwerker in de ondergrond of steengroeven met ondergrondse winning gedurende 25 jaren.
Krachtens artikel 2, §2, tweede lid, van dit KB, gaat het rustpensioen in de in het eerste lid bepaalde gevallen in op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens dewelke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin hij, naargelang het geval, één van de in het eerste lid vermelde leeftijden bereikt.
Krachtens artikel 35, §1, A, eerste lid, van het KB van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, hierna Algemeen Reglement Werknemerspensioenen genoemd, worden de perioden van onvrijwillige werkloosheid met arbeidsperioden gelijkgesteld voor de berekening van het pensioen overeenkomstig de bijzondere regels voor mijnwerkers, bedoeld bij de artikelen 9 en 9bis van het KB nr. 50 en bij de artikelen 2 en 3 van de wet van 20 juli 1990 en bij de artikelen 2 en 5 van het KB van 23 december 1996, op voorwaarde dat de mijnwerker de bij de reglementering inzake onvrijwillige werkloosheid bepaalde uitkeringen geniet.
Artikel 35, §1, A, tweede lid, van het Algemeen Reglement Werknemers-pensioenen bepaalt dat de perioden van activiteit als werknemer worden geacht te beantwoorden aan de bepalingen van deze littera indien de mijnwerker opgehouden heeft aangesloten te zijn bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers wegens het stilleggen van de opdelving in de in artikel 3, eerste lid, 3°, bedoelde onderneming die hem tewerkstelde en voor zover:
1° hij het werk in voornoemde ondernemingen heeft stopgezet of zijn aansluiting bij het Nationaal Pensioenfonds heeft opgehouden na 1 juli 1957 indien het gaat om een in een steenkoolmijn tewerkgestelde mijnwerker (...);
2° hij bij de stopzetting ten minste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in voornoemde ondernemingen bewijst;
3° de toestand bedoeld bij 1° aan de Rijksdienst voor pensioenen ter kennis gebracht werd binnen de drie maanden nadat hij zich voorgedaan heeft.
Artikel 35, §3, eerste lid, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen, zoals ingevoegd bij KB van 11 september 1989, bepaalt dat voor de berekening volgens de bijzondere regels bedoeld in §1, eerste lid, van het pensioen van de werknemer die onder toepassing valt van het koninklijk besluit van 20 juli 1989, waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 12 juli 1989, gesloten in de Nationale Gemengde Mijncommissie betreffende de begeleidingsmaatregelen voor de steenkolen-onderneming van het Kempische bekken, de periode gelegen tussen de datum waarop hij het werk in die onderneming heeft stopgezet en 31 december 1996 met arbeidsperioden in voornoemde onderneming wordt gelijkgesteld, voor zover bij de Rijksdienst voor pensioenen de werkgevers- en werknemersbijdragen worden betaald die verschuldigd zouden zijn indien hij als mijnwerker was blijven voortwerken.
Uit het geheel van de voormelde bepalingen en de aard van de regeling volgt dat de omstandigheid of het pensioen van de werknemer die als mijnwerker was tewerkgesteld en dit werk heeft stopgezet wegens het stilleggen van de opdelving, al dan niet berekend wordt volgens de bijzondere regels voor de mijnwerkers, bedoeld bij de artikelen 9 en 9bis van het KB nr. 50 en bij de artikelen 2 en 5 van het KB van 23 december 1996, onherroepelijk is vastgesteld uiterlijk 3 maanden nadat hij het voornoemde werk heeft stopgezet.
Krachtens artikel 29, eerste lid, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen, zoals van toepassing op de pensioenen ingegaan vóór 1 januari 2005, wordt voor de toepassing van het KB nr. 50 als gewoonlijk en hoofdzakelijk aangezien, elke tewerkstelling in hoedanigheid van werknemer die zich normaal over 185 dagen van minstens 4 uur per kalenderjaar uitstrekt, of elke tewerkstelling in dezelfde hoedanigheid die minstens 1480 uur per kalenderjaar omvat.
Artikel 3ter, eerste lid, 6°, van de Pensioenwet Werknemers, ingevoegd bij artikel 27 van het KB van 10 juni 2001 tot het in overeenstemming brengen van de sociale zekerheid met het KB van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2005 ingaan, bepaalt dat onder "gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling" wordt verstaan: de tewerkstelling als werknemer die per kalenderjaar overeenkomt met minstens één derde van de prestaties van de maatpersoon. De Koning bepaalt voor de toepassing van deze bepaling, wat hieronder moet worden verstaan: a) voor de jaren van tewerkstelling gelegen vóór 1992, b) voor de speciale categorieën van personen die onderworpen zijn aan de toepassing van dit besluit.
Artikel 29, §1, 3°, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen, zoals gewijzigd bij artikel 50 van het koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot het in overeenstemming brengen van sommige koninklijke besluiten inzake sociale zekerheid met het koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2005 ingaan, bepaalt: "Met toepassing van artikel 3ter, eerste lid, 6°, van het KB nr. 50, wordt onder ‘gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling' verstaan: (...) voor de jaren gelegen tussen 31 december 1977 en 1 januari 1992, (...), de tewerkstelling als werknemer die zich over ten minste 104 dagen per kalenderjaar uitstrekt (...)".
Krachtens artikel 2 BW, beschikt de wet alleen over het toekomende en heeft zij geen terugwerkende kracht. Een nieuwe wet is in de regel niet alleen van toepassing op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of die voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.
Uit wat voorafgaat volgt dat om te bepalen of de werknemer die zijn tewerkstelling als mijnwerker heeft stopgezet ingevolge de sluiting van de Kempense steenkoolmijnen die in de periode van 1987 tot 1989 werd afgewikkeld, bij de stopzetting ten minste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijk tewerkstelling in de steenkoolmijnen bewijst zoals bedoeld bij artikel 35, §1, A, tweede lid, 2°, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen, er geen toepassing kan worden gemaakt van artikel 29, §1, 3°, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen, zoals gewijzigd bij artikel 50 van het voormelde KB van 10 juni 2001, ook al zou het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2005 ingaan. Of de bedoelde werknemer bij de stopzetting ten minste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de steenkoolmijnen bewijst, moet integendeel worden bepaald met toepassing van artikel 29 van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen zoals van kracht vóór zijn wijziging bij artikel 50 van het voormelde KB van 10 juni 2001.
Het arrest stelt vast dat:
- de verweerder in de mijn was tewerkgesteld van 1 augustus 1978 tot en met 21 juni 1987, datum waarop aan de arbeidsovereenkomst een einde kwam ingevolge de sluiting van de mijn, waarna hij tot 1993 gelijkgestelde dagen kan inroepen en van 1993 tot 2002 arbeidsprestaties leverde;
- gelet op de op de individuele rekening genoteerde gegevens, de verweerder enkel het bewijs kan leveren van een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als ondergronds mijnwerker gedurende 25 jaren indien hij aanspraak kan maken op de toepassing van artikel 35, §1, A, tweede lid, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen;
- de verweerder enkel in de jaren 1979 tot en met 1986, dit zijn 8 jaren, ten minste 185 dagen tewerkstelling per kalenderjaar bewijst als ondergronds mijnwerker.
Het arrest oordeelt dat de verweerder aan 10 jaar tewerkstelling als ondergronds mijnwerker komt zodat, rekening gehouden met de jaren die hij als arbeider heeft gewerkt en de gelijkgestelde jaren na zijn activiteit als mijnwerker, die mogen meegeteld worden, hij een beroepsloopbaan heeft van 25 jaar "mijnwerker" en aldus vanaf 1 januari 2005 aanspraak kan maken op een rustpensioen, op grond dat:
- het recht op het rustpensioen werknemers dient vastgesteld te worden rekening houdend met de wettelijke en reglementaire bepalingen die gelden op de ingangsdatum van het rustpensioen, in dezen dus 1 januari 2005;
- volgens artikel 29 van het Algemeen Reglement Werknemerspensioen, zoals gewijzigd bij artikel 50 van koninklijk besluit van 10 juni 2001 met inwerkingtreding op 1 januari 2005, een "gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling" slechts een tewerkstelling vereist die zich in de bedoelde jaren uitstrekt over ten minste 104 dagen per kalenderjaar;
- uit het administratief dossier blijkt dat de verweerder voor de kalenderjaren 1978 tot en met 1987 telkens meer dan 104 dagen tewerkstelling aantoont.
Door aldus met toepassing van artikel 29, §1, 3°, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen, zoals gewijzigd bij artikel 50 van het voormelde koninklijk besluit van 10 juni 2001, te oordelen dat de verweerder bij de stopzetting van zijn tewerkstelling als mijnwerker ingevolge het stilleggen van de opdelving, ten minste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijk tewerkstelling in de steenkoolmijnen bewijst, zoals bedoeld bij artikel 35, §1, A, tweede lid, 2°, van het Algemeen Reglement Werknemerspensioenen, schendt het arrest deze laatste wettelijke bepaling en verantwoordt het niet wettig zijn beslissing dat de verweerder vanaf 1 januari 2005 aanspraak kan maken op een rustpensioen.
Het middel is gegrond.
Cass., S.08.0075.N, 5 oktober 2009.
Arbeidsovereenkomst – Ontslag – Opzeggingstermijn – Schorsing wegens jaarlijkse vakantie
Krachtens de artikelen 38, §1 en §2, en 38bis van de Arbeidsovereenkomstenwet, houdt de opzeggingstermijn, bij opzegging gedaan door de werkgever, slechts op te lopen tijdens de gevallen van schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, vermeld in de artikelen 28, 1°, 2° en 5°, 29 en 31 van die wet en gedurende de dagen inhaalrust die bij toepassing van artikel 26bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 worden toegekend.
Krachtens artikel 28, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet, wordt de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geschorst gedurende de dagen waarop de onderneming wegens jaarlijkse vakantie is gesloten, alsook gedurende de dagen waarop de werknemer buiten die periode jaarlijkse vakantie neemt.
Het begrip "jaarlijkse vakantie" zoals bedoeld in artikel 28, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet heeft een ruime betekenis en omvat niet alleen de vakantie die wordt toegekend krachtens de Vakantiewet maar ook de bijkomende vakantie die wordt verleend door een collectieve of individuele arbeidsovereenkomst of door een beslissing van de werkgever.
Uit de voormelde bepalingen volgt dat inhaalverlofdagen, andere dan de dagen inhaalrust die bij toepassing van artikel 26bis van de Arbeidswet worden toegekend, de opzeggingstermijn slechts schorsen indien zij begrepen zijn in de jaarlijkse vakantie bedoeld in artikel 28, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet.
Cass., S.09.0043.N, 5 oktober 2009.
Arbeidsovereenkomst – Ontslag – Overeenkomst inzake opzeggingstermijn en/of –vergoeding – Tijdstip van aangaan ervan
Krachtens artikel 82, §3, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet, wordt de duur van de opzeggingstermijn die de werkgever in acht dient te nemen ten aanzien van een bediende wiens jaarloon de in die bepaling vastgestelde grens overschrijdt, vastgesteld hetzij bij overeenkomst, gesloten ten vroegste op het ogenblik waarop de opzegging wordt gegeven, hetzij door de rechter. De ratio legis van deze wetsbepaling is dat in zake arbeidsovereenkomsten de verzaking van een recht door de werknemer slechts mogelijk is vanaf het ogenblik waarop elk risico van uitoefening van druk op de werknemer verdwijnt, dit is vanaf de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de haar kenmerkende gezagsverhouding.
Hieruit volgt dat in geval van onmiddellijk ontslag door de werkgever van een in voormeld artikel 82, §3, bedoelde bediende met betaling van een opzeggingsvergoeding, de overeenkomst tussen de werkgever en de bediende over de duur van de in aanmerking te nemen opzeggingstermijn, die overeenkomstig artikel 39 van de Arbeidsovereenkomstenwet bepalend is voor de grootte van de verschuldigde opzeggingsvergoeding, slechts ten vroegste kan worden gesloten op het ogenblik waarop het ontslag wordt gegeven. Zulke overeenkomst mag derhalve tegelijkertijd met de kennisgeving van het ontslag gesloten worden.
De appelrechters nemen de tussen de partijen gesloten overeenkomst van 17 maart 2005, waarbij de verweerder onmiddellijk ontslagen wordt en de te betalen opzeggingsvergoeding wordt vastgesteld, niet in aanmerking omdat het niet bewezen is dat de eiseres haar uitdrukkelijke wil tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst aan de verweerder ter kennis had gebracht vooraleer die overeenkomst door de partijen werd opgesteld en ondertekend. Op grond hiervan kennen de appelrechters een aanvullende opzeggingsvergoeding toe. Het arrest schendt zodoende de als geschonden aangewezen wetsbepalingen.
Cass., S.08.0055.N, 19 oktober 2009.
Rustpensioen –– Voorrang Europees Gemeenschapsrecht – Toekenning gezinspensioen
Overeenkomstig artikel 5, §1, eerste lid, van het KB van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt het recht op het rustpensioen verkregen naar rata van een breuk van het referteloon en in aanmerking genomen ten belope van: a) 75 pct., voor de werknemers van wie de echtgenoot elke beroepsarbeid, behalve die door de Koning toegestaan, heeft gestaakt en die geen rust- of overlevingspensioen en geen als dusdanig geldende uitkeringen geniet krachtens een Belgische wettelijke regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling; b) 60 pct. voor de andere werknemers.
Overeenkomstig artikel 5, §8, van het hierboven vermelde KB van 23 december 1996, vormt het genot in hoofde van een van de echtgenoten, van één of meer rust- of overlevingspensioenen of als zodanig geldende uitkeringen, toegekend krachtens een regeling van een vreemd land, geen beletsel voor de toekenning aan de andere echtgenoot van een rustpensioen berekend met toepassing van §1, eerste lid, a), van dit artikel, voor zover het globale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen van de eerstgenoemde echtgenoot kleiner is dan het verschil tussen de bedragen van het rustpensioen van de andere echtgenoot, respectievelijk berekend met toepassing van §1, eerste lid, b), van dit artikel. Evenwel wordt in dat geval het totale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen, van eerstgenoemde echtgenoot in mindering gebracht op het bedrag van het rustpensioen van de andere echtgenoot.
Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap heeft vastgesteld in het arrest van 5 oktober 1994 in de zaak C-165/91 (van Munster), verzet het Gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 39 en 42 van het EG-Verdrag, en artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die een "gezinspensioen" toekent aan een werknemer wiens echtgenoot elke beroepsarbeid heeft gestaakt en geen rustpensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, maar hem een minder voordelig "alleenstaandenpensioen" toekent wanneer zijn echtgenoot een pensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, en die zonder onderscheid van toepassing is op eigen onderdanen en op onderdanen van de andere Lid-Staten.
Volgens het arrest van het Hof van Justitie van 26 september 2000 in de zaak C-262/97 (Engelbrecht), kan de uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap evenwel worden belemmerd, indien een sociaal voordeel dat een werknemer geniet, teloorgaat of wordt verminderd enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot toegekende soortgelijke uitkering, hoewel de toekenning van laatstbedoelde uitkering enerzijds niet tot een verhoging van het gezinsinkomen heeft geleid en anderzijds gepaard ging met een verlaging van hetzelfde bedrag van het eigen pensioen dat de werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat ontvangt. Dat gevolg kan de communautaire werknemer er immers van weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen en aldus een belemmering van die in artikel 39 van het EG-Verdrag neergelegde vrijheid opleveren. Er bestaat ook een benadeling van de communautaire werknemer die hem ervan kan weerhouden zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen wanneer, zoals hier, die werknemer een minder voordelig alleenstaandenpensioen ontvangt en geen gezinspensioen, enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met het krachtens de wetgeving van een ander land van de Europese Gemeenschap aan zijn echtgenoot toegekende pensioen, hoewel die laatste uitkering verlaagd werd met het bedrag van het eigen pensioen dat aan die werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat is toegekend. Artikel 10 van het EG-Verdrag legt de lidstaten de verplichting op alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
Het arrest stelt vast dat de verweerder onbetwistbaar aanspraak kon maken op het Belgisch gezinspensioen indien de Nederlandse wetgeving voorzag, zoals voorheen, dat het AOW-pensioen voor 100 pct. betaalbaar was aan de man. Het geeft hiermee te kennen dat verweerders echtgenote geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend die in België aanleiding zou geven tot de toekenning van een rustpensioen. Het arrest oordeelt dat artikel 5, §1 en §8, van het KB van 23 december 1996 buiten toepassing moet worden gelaten omdat de toepassing ervan in dezen een schending van het Europese gemeenschapsrecht zou inhouden, en beslist, met bevestiging van het beroepen vonnis, dat de verweerder met ingang van 1 april 1998 gerechtigd is op een gezinsrustpensioen. De appelrechters schenden aldus de in het middel aangewezen wetsbepalingen niet.
Cass., S.08.0106.F, 9 november 2009.
Arbeidsovereenkomst – Ontslag – Opzeggingsvergoeding – Forfaitair karakter
Arbeidsovereenkomst – Ontslag – Wettelijk bepaalde opzeggingstermijn – Dwingend recht – Gunstigere termijn vastgesteld in arbeidsreglement
Il ressort de l'article 39, § 1er, de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail que l'indemnité due par la partie qui résilie le contrat sans motif grave ou sans respecter le délai de préavis fixé aux articles 59, 82, 83, 84 et 115 de la même loi revêt un caractère forfaitaire.
En déduisant de ce caractère forfaitaire que la demanderesse n'a pas droit à la rémunération pour la période du 23 au 31 mars 1999, qui a suivi le congé, l'arrêt ne viole aucune des dispositions citées au moyen.
Aux termes de l'article 82, § 2, alinéa 1er, de la loi du 3 juillet 1978, dans sa version applicable aux faits, lorsque la rémunération annuelle ne dépasse pas 947.000 francs, le délai de préavis à observer par l'employeur est d'au moins trois mois pour les employés engagés depuis moins de cinq ans. L'arrêt constate que le règlement de travail dont se prévaut la demanderesse fixe à trente mois le préavis à donner à l'employé dont la rémunération n'excède pas 911.000 francs par an et qui est occupé pour une durée indéterminée depuis moins de cinq ans.
Après avoir considéré que l'article 82, § 2, est une disposition impérative en faveur des deux parties, l'arrêt décide que la demanderesse a droit à l'indemnité de préavis de trois mois de rémunération, conformément à cet article, au motif que « le règlement de travail ne peut déroger à la loi dans ses dispositions impératives ».En considérant que, en tant qu'il fixe un délai de préavis qui excède le minimum légal, le règlement de travail déroge à l'article 82, § 2, alinéa 1er, précité, l'arrêt viole cette disposition légale. Le moyen, en cette branche, est fondé.
Cass., S.08.0128.F, 9 november 2009.
Pensioen – Betaling van pensioenbijdragen - Bewijs
Aux termes de l'article 32, § 1er, b), de l'arrêté royal du 21 décembre 1967 portant règlement général du régime de pension de retraite et de survie des travailleurs salariés, la preuve d'une occupation donnant ouverture au droit à la pension de retraite est administrée, pour la période postérieure au 31 décembre 1945, par tout document attestant que les cotisations de pension ont été retenues ou que le travailleur peut bénéficier des assimilations prévues aux articles 34, 35 ou 36 du même arrêté.
La production d'un document attestant que des cotisations ont été retenues dans un autre secteur, en l'occurrence celui de l'assurance obligatoire contre la maladie et l'invalidité, n'apporte pas la preuve nécessaire et suffisante que des cotisations de pension ont été retenues, en vue d'établir l'existence d'une occupation donnant ouverture au droit à la pension de retraite.
En décidant que la preuve d'une occupation donnant ouverture au droit à la pension de retraite est établie par un extrait d'une fiche d'assurabilité établie par un organisme assureur du secteur de l'assurance contre la maladie et
l'invalidité au motif que cela implique aussi que des cotisations sociales ont été retenues globalement par l'employeur pour être versées à l'Office national de la sécurité sociale et ensuite réparties entre les différents secteurs de la sécurité sociale, l'arrêt viole l'article 32, § 1er, b), de l'arrêté royal du 21 décembre 1967 précité.
Le moyen est fondé.
Cass., S.09.0044.N, 16 november 2009.
Sluiting onderneming – Tussenkomst Sluitingsfonds – Loon verschuldigd krachtens individuele of collectieve arbeidsovereenkomst - Premies voor een groepsverzekering
Artikel 2, §1, van de Sluitingswet 1967 zoals gewijzigd bij wet van 28 juli 1971 en later vervangen bij wet van 30 maart 1976, voor de opheffing ervan bij artikel 88 van de wet van 26 juni 2002, bepaalt dat, wanneer bij sluiting van een onderneming in de zin van de artikelen 2 en 2bis van de wet van 28 juni 1966 de werkgever zijn geldelijke verplichtingen tegenover zijn werknemers niet nakomt, het Fonds hen dient te betalen:
- de lonen verschuldigd krachtens de individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten;
- de vergoedingen en voordelen verschuldigd krachtens de wet of collectieve arbeidsovereenkomsten.
Het arrest van 6 maart 2008 stelt vast dat de verweerder en diens werkgever een buiten het paritair comité gesloten collectieve arbeidsovereenkomst van 27 april 1988, die niet werd neergelegd bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, hebben uitgevoerd in die zin dat de erin bedongen premies voor een groepsverzekering door de werkgever werd uitbetaald tot 1 november 1989 en dat de verweerder zelf de verdere premies betaald heeft bij het in gebreke blijven hiervan door de werkgever. Het oordeelt op niet aangevochten wijze dat deze collectieve arbeidsovereenkomst bindend is voor de werkgever en de verweerder ingevolge de aanvaarding ervan, niet op basis van de CAO-wet, maar wel op basis van de algemene bepalingen van het verbintenissenrecht en besluit dat de premies voor groepsverzekering te dezen verschuldigd waren ingevolge een individueel aangegane overeenkomst. Betalingen waartoe de werkgever zich verbonden heeft als tegenprestatie van de in het kader van de arbeidsovereenkomst uitgevoerde arbeid zijn loon in de zin van artikel 2, §1, 1°, van de Sluitingswet 1967. De arresten oordelen op niet aangevochten wijze dat de betaling door de werkgever van de bedoelde premies voor een groepsverzekering een tegenprestatie van de in het kader van de arbeidsovereenkomst verrichte arbeid betreft en oordelen op grond hiervan dat het loon betreft in de zin van voormeld artikel 2, §1, 1°.
De bestreden arresten beslissen dienvolgens wettig dat de door de werkgever verschuldigde betaling van de premies voor de groepsverzekering ten laste van het Fonds kan worden gelegd binnen de wettelijk bepaalde begrenzing.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Cass., C.09.0256.N, 16 november 2009.
Ziekte en invaliditeit – Ziekenfonds – Subrogatievordering - Omvang
Krachtens artikel 136, §2, vierde lid, van de ZIV-wet 1994, treedt de verzekeringsinstelling rechtens in de plaats van de rechthebbende. Deze indeplaatsstelling geldt, tot beloop van het bedrag van de verleende prestaties, voor het geheel van de sommen die krachtens een Belgische wetgeving, een buitenlandse wetgeving of het gemeen recht verschuldigd zijn en die de schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionerende stoornissen of overlijden geheel of gedeeltelijk vergoeden. Uit die bepalingen volgt dat de verzekeringsinstelling die aan het slachtoffer van schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionele stoornissen of overlijden, de bij de verplichte verzekering bepaalde prestaties heeft verleend, in de rechten van het slachtoffer treedt voor het geheel van de door haar verleende prestaties, tot beloop van het totaalbedrag van de geldsommen die de aansprakelijke derde of zijn verzekeraar, rekening houdend met de mogelijke verdeling van de aansprakelijkheid, in gemeen recht verschuldigd zijn ter vergoeding van die schade. Die subrogatie is niet beperkt tot een breukdeel van de verleende prestaties dat evenredig is aan het aandeel van de derde in de aansprakelijkheid voor de veroorzaakte schade.
1 opmerking:
veel geleerd
Een reactie posten