28 december 2009

F. Kéfer, Précis de droit pénal social (Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008): boekbespreking

door K. Nevens

1. Niemand zal betwisten dat Fabienne Kéfer op dit ogenblik veruit de meest geschikte persoon is om een handboek over het Belgisch sociaal strafrecht te schrijven. Met haar doctoraal proefschrift (Le droit pénal du travail: réponses originales à la délinquance d’entreprise, Brugge, Die Keure, 1997) verdiende zij reeds haar strepen in deze materie en als voorzitter van de Commissie voor de hervorming van het sociaal strafrecht (cf. KB 19 juli 2001, BS 28 juli 2001) diepte zij haar expertise in de loop der jaren zonder meer uit. Qua structuur doet het werk van Kéfer onmiddellijk denken aan één van de werken van Micheline Jamoulle, met name Seize leçons sur le droit du travail (Luik, 1994). Kéfer heeft haar handboek immers ook opgedeeld in verschillende lessen, weliswaar dertien in plaats van zestien. We zouden de auteur echter oneer aandoen, mochten we beweren dat de verschillende hoofdstukken van haar werk slechts “veredelde” lesnota’s zijn. Zo biedt het boek van Kéfer niet alleen een overzicht van het positief recht, maar bulkt het ook van interessante en goed onderbouwde kritische beschouwingen.

In de eerste drie lessen gaat de auteur in op de betekenis van het grondwettelijk legaliteitsbeginsel in strafzaken. Na een schets van de vele tekortkomingen die het sociaal strafrecht op dit vlak kenmerken (vb. incriminaties met verwijzing naar een andere wetsbepaling, vage incriminaties en in het algemeen een ‘overcriminalisering’ van het sociaal recht), gaat Kéfer in op artikel 56 van de CAO-wet. Dit artikel legt – in algemene bewoordingen – straffen op aan de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers die zich schuldig hebben gemaakt aan de overtreding van een algemeen verbindend verklaarde CAO. De auteur is – terecht – bijzonder kritisch voor deze blanco-strafbaarstelling en betoogt ook dat deze bepaling niet ertoe mag leiden dat de niet-naleving van CAO-verplichtingen die retroactief worden opgelegd, strafrechtelijk zouden worden beteugeld. Zij keert zich tegen de in sommige rechtspraak en rechtsleer gehuldigde leer dat de werkgever in dergelijk geval de verplichting heeft te “regulariseren” (zeker wanneer het gaat om een verbintenis om te geven) en bij gebrek aan dergelijke operatie, gestraft kan worden. Volgens Kéfer wijkt deze interpretatie af van het gemeen strafrecht en is dit daarenboven in strijd met het legaliteitsbeginsel.

2. In de daaropvolgende drie lessen behandelt Kéfer het daderschap. Zij wijdt de nodige aandacht aan het onderscheid ‘toerekenbaarheid’ versus ‘moreel element van het misdrijf’, een element dat meestal ontbreekt bij sociaalrechtelijke misdrijven. Vervolgens bespreekt zij de verschillende objectieve en subjectieve rechtvaardigingsgronden. Een analyse van de draagwijdte van de voor het arbeidsstrafrecht kenmerkende wettelijke toerekening aan “de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers” ontbreekt uiteraard niet, hoewel de recente vraagstelling welke de betekenis van deze wettelijke toerekening is ingeval van mededaderschap (cf. Cass., P. 08.0650.N, 20 januari 2009) niet echt aandacht krijgt. De auteur schaart zich in het algemeen overigens achter de algemeen aanvaarde opvatting dat deze begrippen op een autonome wijze moeten worden ingevuld. Zij wijst nochtans ook op “une absence d’autonomie quasi totale” van het arbeidsstrafrecht. Ook de figuur van de delegatie van strafrechtelijke verantwoordelijkheid komt aan bod. Zo keert de auteur zich bijvoorbeeld tegen die rechtspraak die oordeelt dat de preventieadviseur van een interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, geen aangestelde van de werkgever kan zijn. Tenslotte gaat Kéfer ook in op de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen en de daarmee verband houdende wetsbepalingen (artt. 5, 7bis, 41bis en 50bis Sw.)

De zevende les over het onderscheid tussen strafrechtelijke verantwoordelijkheid en civielrechtelijke aansprakelijkheid, dient als overgang naar de daaropvolgende les inzake de verjaring ex contractu (cf. art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet) versus de verjaring ex delicto (cf. art. 26 VT Sv.). De auteur werpt ter zake een blik op de gewijzigde rechtspraak en in het bijzonder op de cassatiearresten van 22 januari 2007. Sedert die arresten aanvaardt het Hof immers dat ook bij een misdrijf de betaling van het loon kan worden gevorderd als herstel in natura. Deze rechtspraak, die het begrip ‘oorzaak van de vordering’ een feitelijke en geen juridische invulling geeft, houdt volgens Kéfer echter niet in dat de rechter loon zou mogen toekennen wanneer door de eiser slechts een schadevergoeding wordt gevorderd. Dit zou volgens haar een wijziging van het voorwerp van de vordering inhouden.

3. De lessen negen en tien zijn gewijd aan de pecuniaire sancties die niet weg te denken zijn uit het sociaal strafrecht. Die nemen ofwel de vorm van een strafrechtelijke geldboete aan, of worden anders opgelegd in de gedaante van een administratieve geldboete. Kéfer wijst enerzijds erop dat de strafrechtelijke geldboete “la pièce maîtresse” van het sociaal strafrecht is, en verduidelijkt anderzijds ook dat de administratieve geldboete “une nette coloration pénale” heeft. Zij wijdt dan ook de nodige pagina’s aan de toepassing van de strafrechtelijke waarborgen in de procedure tot het opleggen van een administratieve geldboete. Zij gaat tevens in op de figuur van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de werkgever voor de betaling van geldboeten waartoe zijn aangestelden of zijn lasthebbers zijn veroordeeld. Zij ziet hierin niet meer dan een vermomde strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de werkgever.

De rol en de taak van de actoren die betrokken zijn bij de handhaving van het sociaal recht, komen in de daaropvolgende twee lessen aan bod. Kéfer gaat in op enkele nieuwigheden die door de wetten van 3 december 2006 (BS 18 december 2006) werden geïntroduceerd, met name de oprichting van in het sociaal recht gespecialiseerde kamers bij de hoven van beroep en de correctionele rechtbanken (artt. 76 en 101 Ger.W.) en de mogelijkheid voor het arbeidsauditoraat om een burgerlijke rechtsvordering in te stellen ten einde inbreuken op de sociale wetgeving vast te stellen (art. 138 bis Ger.W.) Kéfer gaat onder andere in op de aard van deze laatste vordering, die aanleiding geeft tot een declaratoir vonnis dat volgens haar trouwens absoluut gezag van gewijsde heeft, niettegenstaande de mogelijkheid tot derdenverzet. Na kort te zijn ingegaan op de bevoegdheden van de gerechtelijke politie, besteedt de auteur tenslotte ook de nodige aandacht aan de soms ruime bevoegdheden van de arbeidsinspectie. Het recente arrest nr. 2008/171 (3 december 2008) van het Grondwettelijk Hof inzake artikel 4, §1, 1° Arbeidsinspectiewet (betreding van bewoonde lokalen met toestemming van de politierechtbank) komt echter nog niet ter sprake, aangezien het boek vòòr de datum van die uitspraak werd afgerond en op de markt verscheen.

Als uitsmijter bespreekt Kéfer het misdrijf van ‘verhindering van toezicht’ dat onder andere voorkomt in artikel 15, §1, 2° van de Arbeidsinspectiewet. Zij toetst deze wetsbepaling aan de beginselen uit het gemeen strafrecht en in het bijzonder aan de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens betreffende het verbod op zelf-incriminatie. Zij concludeert in vrij algemene bewoordingen dat “les nécessités d’un controle efficace de la réglementation sociale sont difficiles à concilier avec le respect des droits fondamentaux”.

4. Met het thans besproken werk brengt de jonge uitgeverij Anthemis een waardige opvolger op de markt voor het ondertussen toch wel gedateerde werk van Henri Bosly (Les sanctions en droit pénal social belge, Gent, Story-Scientia, 1979). Dit werk is, zelfs met het in aantocht zijnde Sociaal Strafwetboek, zonder meer een standaardwerk dat ik met veel plezier, en met evenveel dank aan de redactie van het RW, in mijn persoonlijke boekenkast plaats. Ik raad elke geïnteresseerde in het sociaal recht of in het strafrecht aan hetzelfde te doen.

Geen opmerkingen: