1. Artikel 14 van de Antidiscriminatiewet verbiedt in de aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze wet vallen, elke vorm van discriminatie, waaronder ook directe discriminatie.
Arbeidsbetrekkingen, waaronder bijvoorbeeld ook de bepalingen en de praktijken
inzake de beëindiging ervan moeten worden begrepen zoals de beslissing tot
ontslag, vallen onder het toepassingsgebied van deze wet (art. 5, §1, 5° en §2,
3° Antidiscriminatiewet).
Artikel 7 van de Antidiscriminatiewet
definieert een directe discriminatie als elk direct onderscheid op grond van
één van de beschermde criteria uit de wet, tenzij dit directe onderscheid
objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken
van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
De ‘politieke overtuiging’ en de
‘syndicale overtuiging’ zijn beschermde criteria (art. 3 Antidiscriminatiewet).
2. De vermelding in de
Antidiscriminatiewet van de ‘politieke overtuiging’ in de lijst van beschermde
criteria, strekte ertoe gevolg te geven aan het arrest nr. 157/2004 van het
toenmalige Arbitragehof teneinde onder andere in het verlengde van artikel 2.1
IVBPR en van artikel 14 EVRM een discriminatie op basis hiervan te verbieden
(MvT, Parl. St. Kamer 2006-2007, nr.
51-2722/001, 16).
Het arrest Redfearn van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevestigt
trouwens dat een Staat een adequate bescherming moet bieden tegen ontslag op
grond van politieke overtuiging of lidmaatschap (6 november 2012, nr.
47335/06).
De wetgever preciseerde op zich niet wat
moet worden begrepen als een ‘politieke overtuiging’. Stox schrijft hieromtrent mijns inziens terecht:
“Het lijkt redelijk om de bescherming door het
discriminatieverbod niet te beperken tot het loutere lidmaatschap van een
politieke partij, maar evenzo het uiten van “elke met anderen gedeelde
opvatting omtrent de bestuurlijke en sociale inrichting van de maatschappij” (Discriminatie en identiteit, Brussel,
Larcier, 2010, 74).
3. De toevoeging in 2009 van de ‘syndicale
overtuiging’ aan de lijst van beschermde criteria, strekte ertoe gevolg te
geven aan het arrest nr. 64/2009 van het Grondwettelijk Hof teneinde – in het
verlengde van verschillende (mensenrechten)verdragen – een discriminatie op
basis van het lidmaatschap van of het behoren tot een vakbondsorganisatie, of
op basis van het voeren van activiteiten in het kader van een dergelijke
organisatie, te verbieden (MvT, Parl. St.
Kamer 2009-2010, nr. 52-2299/001, 75; GwH, nr. 64/2009, overweging B.8.3).
De vraag kan worden gesteld of het begrip
‘syndicale overtuiging’ even breed moet worden begrepen als het begrip
‘politieke overtuiging’, in die zin dat ook personen die géén lid zijn van een
vakvereniging geacht zouden kunnen worden een syndicale overtuiging te hebben.
Ik ben van oordeel van wel, maar slechts onder welbepaalde voorwaarden.
Het lijkt me ten eerste niet uitgesloten dat een persoon die géén lid is van een
vakvereniging toch deelneemt aan een syndicale activiteit georganiseerd of
gedragen door een vakvereniging. Zo bijvoorbeeld zou een niet-gesyndiceerde
werknemer kunnen deelnemen aan een stakingsactie georganiseerd of gedragen door
een vakvereniging. Door hieraan deel te nemen, geeft een werknemer uiting aan
zijn syndicale overtuiging, zonder lid te zijn van een vakbond. Hetzelfde kan
ook worden gezegd van de (nog) niet-gesyndiceerde werknemer die deelneemt aan
een informatiesessie van een vakvereniging aangaande de collectieve rechten en
belangen van de werknemers.
Ten
tweede acht ik het ook mogelijk dat een werknemer, zelfs al is hij niet
aangesloten bij een vakbond en zelfs al neemt hij niet deel aan een activiteit
vanwege een welbepaalde vakbond, uiting geeft aan die overtuiging. Het moet dan
echter wel vaststaan dat de gestelde gedragingen of de activiteiten waaraan
werd deelgenomen uit hun aard een syndicaal karakter hebben. Gedragingen en
activiteiten hebben dergelijk karakter wanneer zij een uiting zijn van het
grondrecht op syndicale vrijheid. Het recht op syndicale vrijheid houdt het
recht voor de werknemers in om hun beroepsbelangen te verdedigen en om op te
komen voor hun belangen als maatschappelijke groep (M. Rigaux, “De
grondrechtelijke onderbouw van het collectief arbeidsrecht”, in G. Cox en M.
Rigaux (eds.), De grondrechtelijke
onderbouw van het collectief arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 11). Zo
bijvoorbeeld moet een niet-gesyndiceerde werknemer geacht worden uiting te
geven aan een syndicale overtuiging wanneer hij in een onderneming zonder enige
wettelijke overlegorganen en zonder vakbondsafvaardiging, optreedt als
personeelsvertegenwoordiger en dus als “spreekbuis”
ten aanzien van de werkgever van de collectiviteit der werknemers. Het weze er
hierbij aan herinnerd dat de wetgever bij gebrek aan wettelijke overlegorganen
en bij gebrek aan een vakbondsafvaardiging, de werknemers zelf een recht op
inspraak geeft (zie art. 53 Welzijnswet en art. 15bis CAO nr.32bis).
4. De hierboven geschetste ruime
interpretatie van het begrip ‘syndicale overtuiging’ is mijns inziens volkomen
gerechtvaardigd in het licht van de doelstelling om de syndicale vrijheid te
waarborgen. Alleen door dergelijke
interpretatie kan worden vermeden dat een werkgever represaillemaatregelen zou
nemen tegen niet-gesyndiceerde werknemers die hun sympathie tonen voor een
vakvereniging en die eventueel overwegen lid te worden van een vakbond. Alleen
door dergelijke interpretatie kan ook worden gewaarborgd dat niet-gesyndiceerde
werknemers in kleine ondernemingen hun grondrecht op informatie en collectief
overleg kunnen uitoefenen zonder vrees voor represailles van de werkgever.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten