09 augustus 2014

Discriminatie op grond van politieke of syndicale overtuiging: vergt overtuiging lidmaatschap?

door K. Nevens

1. Artikel 14 van de Antidiscriminatiewet verbiedt in de aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze wet vallen, elke vorm van discriminatie, waaronder ook directe discriminatie.

Arbeidsbetrekkingen, waaronder bijvoorbeeld ook de bepalingen en de praktijken inzake de beëindiging ervan moeten worden begrepen zoals de beslissing tot ontslag, vallen onder het toepassingsgebied van deze wet (art. 5, §1, 5° en §2, 3° Antidiscriminatiewet).

Artikel 7 van de Antidiscriminatiewet definieert een directe discriminatie als elk direct onderscheid op grond van één van de beschermde criteria uit de wet, tenzij dit directe onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

De ‘politieke overtuiging’ en de ‘syndicale overtuiging’ zijn beschermde criteria (art. 3 Antidiscriminatiewet).

2. De vermelding in de Antidiscriminatiewet van de ‘politieke overtuiging’ in de lijst van beschermde criteria, strekte ertoe gevolg te geven aan het arrest nr. 157/2004 van het toenmalige Arbitragehof teneinde onder andere in het verlengde van artikel 2.1 IVBPR en van artikel 14 EVRM een discriminatie op basis hiervan te verbieden (MvT, Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2722/001, 16).

Het arrest Redfearn van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevestigt trouwens dat een Staat een adequate bescherming moet bieden tegen ontslag op grond van politieke overtuiging of lidmaatschap (6 november 2012, nr. 47335/06).

De wetgever preciseerde op zich niet wat moet worden begrepen als een ‘politieke overtuiging’. Stox schrijft hieromtrent mijns inziens terecht:

“Het lijkt redelijk om de bescherming door het discriminatieverbod niet te beperken tot het loutere lidmaatschap van een politieke partij, maar evenzo het uiten van “elke met anderen gedeelde opvatting omtrent de bestuurlijke en sociale inrichting van de maatschappij” (Discriminatie en identiteit, Brussel, Larcier, 2010, 74).

3. De toevoeging in 2009 van de ‘syndicale overtuiging’ aan de lijst van beschermde criteria, strekte ertoe gevolg te geven aan het arrest nr. 64/2009 van het Grondwettelijk Hof teneinde – in het verlengde van verschillende (mensenrechten)verdragen – een discriminatie op basis van het lidmaatschap van of het behoren tot een vakbondsorganisatie, of op basis van het voeren van activiteiten in het kader van een dergelijke organisatie, te verbieden (MvT, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 52-2299/001, 75; GwH, nr. 64/2009, overweging B.8.3).

De vraag kan worden gesteld of het begrip ‘syndicale overtuiging’ even breed moet worden begrepen als het begrip ‘politieke overtuiging’, in die zin dat ook personen die géén lid zijn van een vakvereniging geacht zouden kunnen worden een syndicale overtuiging te hebben. Ik ben van oordeel van wel, maar slechts onder welbepaalde voorwaarden.

Het lijkt me ten eerste niet uitgesloten dat een persoon die géén lid is van een vakvereniging toch deelneemt aan een syndicale activiteit georganiseerd of gedragen door een vakvereniging. Zo bijvoorbeeld zou een niet-gesyndiceerde werknemer kunnen deelnemen aan een stakingsactie georganiseerd of gedragen door een vakvereniging. Door hieraan deel te nemen, geeft een werknemer uiting aan zijn syndicale overtuiging, zonder lid te zijn van een vakbond. Hetzelfde kan ook worden gezegd van de (nog) niet-gesyndiceerde werknemer die deelneemt aan een informatiesessie van een vakvereniging aangaande de collectieve rechten en belangen van de werknemers.

Ten tweede acht ik het ook mogelijk dat een werknemer, zelfs al is hij niet aangesloten bij een vakbond en zelfs al neemt hij niet deel aan een activiteit vanwege een welbepaalde vakbond, uiting geeft aan die overtuiging. Het moet dan echter wel vaststaan dat de gestelde gedragingen of de activiteiten waaraan werd deelgenomen uit hun aard een syndicaal karakter hebben. Gedragingen en activiteiten hebben dergelijk karakter wanneer zij een uiting zijn van het grondrecht op syndicale vrijheid. Het recht op syndicale vrijheid houdt het recht voor de werknemers in om hun beroepsbelangen te verdedigen en om op te komen voor hun belangen als maatschappelijke groep (M. Rigaux, “De grondrechtelijke onderbouw van het collectief arbeidsrecht”, in G. Cox en M. Rigaux (eds.), De grondrechtelijke onderbouw van het collectief arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 11). Zo bijvoorbeeld moet een niet-gesyndiceerde werknemer geacht worden uiting te geven aan een syndicale overtuiging wanneer hij in een onderneming zonder enige wettelijke overlegorganen en zonder vakbondsafvaardiging, optreedt als personeelsvertegenwoordiger en dus als “spreekbuis” ten aanzien van de werkgever van de collectiviteit der werknemers. Het weze er hierbij aan herinnerd dat de wetgever bij gebrek aan wettelijke overlegorganen en bij gebrek aan een vakbondsafvaardiging, de werknemers zelf een recht op inspraak geeft (zie art. 53 Welzijnswet en art. 15bis CAO nr.32bis).

4. De hierboven geschetste ruime interpretatie van het begrip ‘syndicale overtuiging’ is mijns inziens volkomen gerechtvaardigd in het licht van de doelstelling om de syndicale vrijheid te waarborgen.  Alleen door dergelijke interpretatie kan worden vermeden dat een werkgever represaillemaatregelen zou nemen tegen niet-gesyndiceerde werknemers die hun sympathie tonen voor een vakvereniging en die eventueel overwegen lid te worden van een vakbond. Alleen door dergelijke interpretatie kan ook worden gewaarborgd dat niet-gesyndiceerde werknemers in kleine ondernemingen hun grondrecht op informatie en collectief overleg kunnen uitoefenen zonder vrees voor represailles van de werkgever.

Geen opmerkingen: