door Pieterjan Naeyaert
1. De activiteiten van een handelsvertegenwoordiger en een handelsagent lijken sterk op elkaar. Beide tussenpersonen onderhandelen met potentiële klanten en sluiten eventueel zaken af in naam en voor rekening van hun opdrachtgever. Het grootste verschil tussen beide statuten is dat een handelsvertegenwoordiger onder het gezag staat van zijn opdrachtgever (werkgever) en een handelsagent niet. De vraag of een tussenpersoon al dan niet onder het gezag van zijn opdrachtgever staat, is dus vaak beslissend om te oordelen of hij een zelfstandige is die een beroep kan doen op de Handelsagentuurwet dan wel een werknemer die van een sociaalrechtelijke bescherming kan genieten.
Er bestaat een wettelijk vermoeden dat een overeenkomst tussen een opdrachtgever en een tussenpersoon een arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordiger is (art. 4, tweede lid Arbeidsovereenkomstenwet). Dit vermoeden, dat uiteraard enkel geldt ten aanzien van een natuurlijke persoon, is weerlegbaar en geldt “niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst” en “ongeacht de contractuele benaming”. Dit wil zeggen dat zelfs als de partijen uitdrukkelijk in hun contract bedingen dat ze een handelsagentuurovereenkomst sluiten, dus toch vermoed wordt dat het om een arbeidsovereenkomst gaat. Men kan dit vermoeden weerleggen door te bewijzen dat er geen ondergeschikte band is en dat de partijen bijgevolg gebonden zijn door een agentuurovereenkomst (zie ook art. 4, derde lid Arbeidsovereenkomstenwet).
2. Er bestaat evenwel nog een andere wet in verband met het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen, namelijk de inmiddels beruchte Arbeidsrelatiewet. Deze wet formaliseert een aantal – in de rechtspraak ontwikkelde – criteria om te beoordelen of er een ondergeschikte band bestaat tussen de partijen. Het uitgangspunt is dat de partijen vrij de aard van hun arbeidsrelatie kiezen, zonder de openbare orde, de goede zeden en de dwingende wetten te kunnen overtreden (art. 331 Arbeidsrelatiewet). Indien de uitoefening van de arbeidsrelatie evenwel voldoende elementen naar voor brengt die onverenigbaar zijn met de kwalificatie die de partijen aan de arbeidsrelatie hebben gegeven, moet er in beginsel een herkwalificatie gebeuren (art. 332 Arbeidsrelatiewet). De wet somt een aantal algemene criteria op die het mogelijk maken om het bestaan of de afwezigheid van een gezagsrelatie te beoordelen (art. 333 Arbeidsrelatiewet – zie de blog van K. NEVENS, “Nogmaals geknoei met uiterlijke datum van inwerkintreding Arbeidsrelatiewet” over de inwerkingtreding van de overige bepalingen in verband met de specifieke criteria).
Men kan evenwel aannemen dat de Arbeidsrelatiewet het bovenvermelde wettelijke vermoeden, dat immers van toepassing is “niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst”, niet terzijde schuift. Dit betekent dat wanneer de partijen een agentuurcontract ondertekenen en de feitelijke uitoefening met dit contract overeenstemt, het niet volstaat dat de opdrachtgever louter verwijst naar het ondertekende contract met als argumentatie dat de partijen volgens de Arbeidsrelatiewet vrij de aard van hun arbeidsrelatie kunnen kiezen. De Arbeidsrelatiewet ontslaat hem er immers niet van om het vermoeden van artikel 4, tweede lid van de Arbeidsovereenkomstenwet te weerleggen.
3. Hij kan dit vermoeden weerleggen door te bewijzen dat de tussenpersoon niet onder het gezag van de opdrachtgever staat, aan de hand van feitelijke elementen in verband met de werkelijke uitvoering van de overeenkomst. De feitenrechter beoordeelt daarbij soeverein of het vermoeden al dan niet weerlegd is. Het lijkt logisch om de elementen die volgens de Arbeidsrelatiewet al dan niet wijzen op een gezagsrelatie (zie art. 333 §1) en die aanleiding kunnen geven tot een herkwalificatie van een overeenkomst per analogie toe te passen op de beoordeling van de vraag of het tegenbewijs geleverd is en het wettelijk vermoeden weerlegd is. Het is immers weinig coherent om een onderscheid te maken tussen de herkwalificatie van een overeenkomst die men op conventionele wijze kwalificeert enerzijds en van een overeenkomst die op grond van een weerlegbaar wettelijk vermoeden gekwalificeerd wordt anderzijds. Enkel het element in verband met ‘de wil van de partijen zoals die in hun overeenkomst werd uitgedrukt’ (art. 333 §1, eerste streepje) is niet van toepassing in het kader van de weerlegging van het wettelijk vermoeden aangezien dat element zowel strijdig is met de huidige rechtspraak van het Hof van Cassatie als met het feit dat het wettelijk vermoeden van toepassing is “niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst”.
De overige wettelijke algemene criteria lijken echter per analogie relevant. Ook een analoge toepassing van de wettelijke opsomming in de Arbeidsrelatiewet van de elementen die op zich niet van aard zijn om de arbeidsrelatie adequaat te kwalificeren (art. 333 §3), lijkt verantwoord. Dit alles is echter geenszins verwonderlijk aangezien de Arbeidsrelatiewet een bekrachtiging is van de bestaande rechtspraak in verband met de afwezigheid of het bestaan van een band van ondergeschiktheid binnen een arbeidsrelatie.
Zie voor meer informatie: P. NAEYAERT en E. TERRYN, “Kwalificatieproblemen bij de beëindiging van overeenkomsten met handelstussenpersonen” in P. NAEYAERT en E. TERRYN (eds.), Beëindiging van overeenkomsten met handelstussenpersonen, Brugge, die Keure, 2009, 105 e.v.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten