06 februari 2010

Grondwettelijk Hof stoort zich niet aan retroactiviteit van verwijlintresten op brutoloon

GwH, nr. 6/2010, 4 februari 2010

De prejudiciële vraag

Schenden de artikelen 69 en 70 van de wet van 8 juni 2008, die met ingang van 1 juli 2005 het koninklijk besluit van 3 juli 2005 bekrachtigen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel afzonderlijk als in samenhang gelezen met de beginselen van niet-retroactiviteit van de wetten, van rechtszekerheid, van vertrouwen en van een eerlijk proces, en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de partijen die hun geding vóór de afkondiging van de wet van 8 juni 2008 hebben ingeleid (hangend rechtsgeding) en de onwettigheid van het koninklijk besluit van 3 juli 2005 wensten op te werpen en de niet-toepassing ervan op grond van artikel 159 van de Grondwet wensten te vorderen, de wettigheid ervan niet meer door een rechtscollege kunnen laten toetsen, terwijl de partijen die vóór de afkondigingsdatum van de wet van 8 juni 2008 een rechterlijke beslissing hebben verkregen, de wettigheid van het voormelde koninklijk besluit wel door een rechtscollege hebben kunnen laten toetsen ?

Het antwoord van het Hof

De in het geding zijnde bepalingen

Zoals het was opgesteld vóór de wijziging ervan bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, bepaalde artikel 10 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers : "Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt". Door het Hof van Cassatie werd meermaals geoordeeld dat volgens de strekking en de bewoordingen van artikel 10 onder het begrip loon enkel wordt begrepen het loon waarop de werknemer aanspraak kan maken ten aanzien van de werkgever. Het Hof van Cassatie voegde daaraan toe dat, behoudens tegenstrijdig beding, de werknemer niet het recht heeft het bedrag van de bedrijfsvoorheffing op te eisen en hij evenmin het bedrag van zijn bijdrage voor de sociale zekerheid kan opeisen, zodat op die beide bedragen geen intrest verschuldigd is aan de werknemer (Cass., 10 maart 1986, Arr. Cass., 1985, p. 956; Cass., 17 november 1986, Arr. Cass., 1986, p. 364).

De wetgever heeft zich tegen die rechtspraak verzet door, bij de artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, respectievelijk een artikel 3bis in de Loonbeschermingswet en een tweede lid in artikel 10 van die wet in te voegen. Zoals het bij artikel 81 van de wet van 26 juni 2002 is ingevoegd, bepaalt artikel 3bis van de voormelde wet van 12 april 1965 : "De werknemer heeft recht op de betaling, door de werkgever, van het hem verschuldigde loon. Dit recht op de betaling van het loon heeft betrekking op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht". Zoals het bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 is gewijzigd, bepaalt artikel 10 van de voormelde wet van 12 april 1965 : "Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt. Die rente wordt berekend op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht".

Volgens de parlementaire voorbereiding zijn beide toevoegingen te verklaren, enerzijds, door het doel van die wet, namelijk de bescherming van de betaling van hetgeen aan de werknemer verschuldigd is en daarmee samenhangend het recht van de werknemer op de uitbetaling van zijn brutoloon, en, anderzijds, door de berekening van de verwijlintresten op het brutoloon van de werknemer, omdat het brutoloon het loon is waarop de werknemer, ingevolge zijn arbeidsovereenkomst, recht heeft. Omdat de fiscale (bedrijfsvoorheffing) en de sociale (persoonlijke werknemersbijdragen) inhoudingen niet zouden kunnen worden verricht indien een werknemer geen recht zou hebben op de betaling van zijn brutoloon, heeft het recht van de werknemer op de betaling van zijn loon betrekking op zijn brutoloon (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1687/001, p. 48).

In zijn arresten nrs. 48/2009 van 11 maart 2009 en 86/2009 van 14 mei 2009 heeft het Hof geoordeeld : "Het brutoloon, te weten het nettoloon, de socialezekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing, vormt […] het loon waarop de werknemer recht heeft ingevolge zijn arbeidsovereenkomst. De omstandigheid dat de bedrijfsvoorheffing en de socialezekerheidsbijdragen door de werkgever aan de desbetreffende overheidsinstanties worden doorgestort alvorens de werknemer over zijn loon kan beschikken, heeft niet tot gevolg dat die voormelde bijdragen niet zouden toebehoren aan de werknemer. De werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing zijn immers inhoudingen op wat reeds loon is en maken deel uit van het loon dat de werkgever heeft toegezegd".

Artikel 90 van de voormelde wet van 26 juni 2002 bepaalt : "De Koning bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt". De artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 3 juli 2005 betreffende de inwerkingtreding van de artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen bepalen :
"Artikel 1. De artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen treden in werking op 1 juli 2005.
Art. 2. Artikel 1 is van toepassing op het loon waarvan het recht op betaling ontstaat vanaf 1 juli 2005
".

De artikelen 69 en 70 van de wet van 8 juni 2008 houdende diverse bepalingen (I) bepalen :
"Art. 69. Het koninklijk besluit van 3 juli 2005 betreffende de inwerkingtreding van de artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen wordt bekrachtigd.
Art. 70. Artikel 69 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2005
".

Die bepalingen werden tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord :
"Het koninklijk besluit van 3 juli 2005 betreffende de inwerkingtreding van de artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen heeft de datum van inwerkingtreding van de bedoelde artikelen vastgesteld op 1 juli 2005. Deze artikelen 81 en 82 beoogden de wijziging van een aantal bepalingen van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. Deze aldus ingevoerde bepalingen voorzien dat de interesten op het aan de werknemer verschuldigde loon moeten worden berekend op het bruto loon. Een minderheid in de rechtspraak (Arbh. Antwerpen 25 april 2007, AR 2060515; Arbh. Antwerpen 22 oktober 2007, AR 2060682 en 2070095) meent dat het koninklijk besluit van 3 juli 2005 omwille van vormgebreken onwettig is, terwijl een meerderheid in de rechtspraak de geldigheid van dit koninklijk besluit niet contesteert en de interesten toekent op het bruto loon van de werknemer (Arbh. Brussel 16 januari 2006, JTT 2006, 214; Arbh. Brussel 21 april 2006, JTT 2006, 280; Arbh. Brussel 7 november 2006, JTT 2007, 125; Arbh. Luik 11 januari 2007, JTT 2007, 249).
Teneinde de rechtsonzekerheid op te heffen die uit deze situatie is ontstaan en aldus te voldoen aan een dwingende doelstelling van algemeen belang (arrest nr. 55/2006 van 19 april 2006 van het Arbitragehof), heeft artikel 129 tot doel om het bovenvermelde koninklijk besluit van 3 juli 2005 in zijn bepalingen te bekrachtigen. De hoogdringendheid wordt gerechtvaardigd door de juridische onzekerheid die gecreëerd wordt door (minoritaire) rechtspraak die oordeelt dat deze bepalingen nog niet van toepassing zijn en door het feit dat de overheid door die rechtspraak verplicht wordt om schadevergoedingen te betalen en proceskosten te dragen
" (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-1012/001, p. 49).

Wegens het retroactieve karakter ervan beïnvloeden de in het geding zijnde bepalingen op beslissende wijze de afloop van hangende rechtsgedingen waarvan sommige, op zijn minst, reeds vóór het aannemen van de wet bestonden.

Over de schending van het non-retroactiviteitsbeginsel

De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot doel heeft de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin te beïnvloeden of rechtscolleges te verhinderen zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : "Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen […] heeft eenieder recht op een eerlijke […] behandeling van zijn zaak […] door een […] rechterlijke instantie […]". Die regel verzet zich tegen de inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling met de bedoeling om de uitkomst van een hangende jurisdictionele procedure te beïnvloeden, behalve om dwingende motieven van algemeen belang (EHRM, grote kamer, Zielinski en Pradal en Gonzalez en anderen t. Frankrijk, 28 oktober 1999, § 57; Gorraiz Lizarraga en anderen t. Spanje, 27 april 2004, § 64; EHRM, grote kamer, Scordino t. Italië, 29 maart 2006, § 126; SCM Scanner de l’Ouest Lyonnais en anderen t. Frankrijk, 21 juni 2007, § 28; EHRM, Sarnelli t. Italië, 17 juli 2008, § 34).
De gevolgen, de methode en het ogenblik van de inmenging van de wetgevende macht brengen het doel ervan aan het licht (EHRM, grote kamer, Zielinski en Pradal en Gonzalez en anderen t. Frankrijk, 28 oktober 1999, § 58; EHRM, Agoudimos en Cefallonian Sky Shipping Co. t. Griekenland, 28 juni 2001, § 31). Aangezien de in het geding zijnde bepalingen als gevolg hebben dat zij de afloop van hangende gerechtelijke procedures kunnen wijzigen, moet het Hof onderzoeken of de terugwerkende kracht van die bepalingen is verantwoord door uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang.

Zoals in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde wet wordt opgemerkt, was er rechtsonzekerheid ontstaan, aangezien bepaalde arbeidsgerechten het koninklijk besluit van 3 juli 2005 weigerden toe te passen. De wetgever heeft die rechtsonzekerheid willen verhelpen die des te groter is daar de vaststellingen door de arbeidsgerechten enkel inter partes golden. Het loutere bestaan van hangende beroepen voor de arbeidsgerechten verhindert niet dat de onregelmatigheden waarmee het in het geding zijnde koninklijk besluit zou kunnen zijn aangetast, zelfs vóór de uitspraak over de regelmatigheid ervan in het kader van die beroepen, zouden kunnen worden verholpen. De gebreken die voor de arbeidsgerechten tegen het in het geding zijnde koninklijk besluit werden aangevoerd, zijn het niet voorzien in het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, het overschrijden van de grenzen van de bevoegdheidsdelegatie op basis waarvan dat koninklijk besluit is aangenomen en het schenden, door de Koning, van het beginsel van de onmiddellijke toepassing van de wet. Die onregelmatigheden, gesteld dat zij zouden zijn aangetoond, hebben ten voordele van de partijen die dat koninklijk besluit voor de arbeidsgerechten hebben aangevochten, niet het onaantastbare recht kunnen doen ontstaan voor altijd te worden vrijgesteld van de toepassing van het geheel of een deel van de bepalingen ervan terwijl die toepassing gegrond zou zijn op een nieuwe akte waarvan de grondwettigheid onbetwistbaar zou zijn. Het bestaan zelf van de huidige prejudiciële vragen toont aan dat, hoewel het optreden van de wetgever die partijen heeft verhinderd om het bekrachtigde koninklijk besluit door de arbeidsgerechten te doen weren, dat optreden hun evenwel niet het recht ontzegt de ongrondwettigheid van de wet waarmee de wetgever de bevoegdheid heeft uitgeoefend die hij oorspronkelijk had gedelegeerd, aan het Hof voor te leggen. Daarenboven vormen de in het geding zijnde bepalingen evenmin een bron van rechtsonzekerheid. Zij hebben weliswaar terugwerkende kracht, maar bevatten geen nieuwe bepalingen ten opzichte van die welke in het voormelde koninklijk besluit voorkwamen, zodat zij enkel bepalingen hebben bekrachtigd waarvan de adressaten de draagwijdte kenden. Om al die redenen wordt de terugwerkende kracht van de in het geding zijnde bepalingen verantwoord door dwingende motieven van algemeen belang.

De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Geen opmerkingen: