23 april 2010

Grondwettelijk Hof over Waals decreet ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie

GwH 22 april 2010, nr. 35/2010

De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van verschillende bepalingen van het decreet van het Waalse Gewest van 6 november 2008 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, met inbegrip van de discriminatie tussen vrouwen en mannen inzake economie, tewerkstelling en beroepsopleiding, alsook van het decreet van het Waalse Gewest van 19 maart 2009 tot wijziging, wat het toepassingsgebied betreft, van het decreet van 6 november 2008 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, met inbegrip van de discriminatie tussen vrouwen en mannen inzake economie, tewerkstelling en beroepsopleiding.

Bij die decreten beoogt de Waalse decreetgever Europese richtlijnen inzake de bestrijding van discriminatie om te zetten. Hij heeft eveneens tot doel een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van nationaliteit, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming, leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst, alsook van discriminatie op grond van het geslacht en de verwante criteria inzake beroepsrichting, sociaaleconomische inschakeling, arbeidsbemiddeling, toekenning van tegemoetkomingen ter bevordering van de tewerkstelling, toekenning van tegemoetkomingen en premies voor tewerkstelling alsmede van financiële prikkels voor ondernemingen, en beroepsopleiding, met inbegrip van de validatie van bekwaamheden.

De verzoekende partijen betwisten, in hun eerste middel, het ontbreken van "het lidmaatschap van een representatieve werknemersorganisatie, de syndicale overtuiging en syndicale activiteit" in de lijst van discriminatiegronden. Het lidmaatschap van of het behoren tot een vakorganisatie en de activiteit die in het kader van een dergelijke organisatie wordt gevoerd, moeten worden beschouwd als uitingen van de syndicale mening van de betrokken persoon. Het slachtoffer van een discriminatie op grond van zijn lidmaatschap van een vakorganisatie, van het feit dat hij daartoe behoort of van zijn syndicale activiteit is derhalve eveneens het slachtoffer van een discriminatie op grond van zijn syndicale overtuiging, zodat de drie aangehaalde discriminatiegronden vervat zijn in die van de syndicale overtuiging.

In zijn arrest nr. 64/2009 van 2 april 2009 heeft het Hof, uitspraak doende over een soortgelijke grief met betrekking tot de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, geoordeeld dat de wetgever, door onder de opgesomde discriminatiegronden niet de grond van de syndicale overtuiging op te nemen, de slachtoffers van discriminatie op basis van die grond en de slachtoffers van discriminatie op basis van een van de gronden opgesomd in artikel 4, 4°, van de voormelde wet zonder redelijke verantwoording verschillend heeft behandeld. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in het arrest nr. 64/2009 is het eerste middel gegrond. De artikelen 3, 1°, en 4, 5°, van het voormelde decreet van 6 november 2008 en artikel 3, b), van het voormelde decreet van 19 maart 2009 dienen te worden vernietigd, doch alleen in zoverre de syndicale overtuiging niet in de lijst van discriminatiegronden is opgenomen.

Daar de lacune is gesitueerd in de aan het Hof voorgelegde teksten en de vernietiging op voldoende nauwkeurige en volledige wijze is uitgedrukt, vloeit uit die vernietiging voort dat het, in afwachting van een optreden van de decreetgever, aan de rechters bij wie burgerlijke vorderingen met betrekking tot een discriminatie op grond van de syndicale overtuiging zijn ingediend, staat om de gedeeltelijk vernietigde bepalingen toe te passen met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken, volgens hetwelk niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt, verbiedt daarentegen de strafgerechten, bij ontstentenis van een optreden van de decreetgever, de lacune op te vullen.

Het eerste onderdeel van het tweede middel heeft betrekking op artikel 6 van het voormelde decreet van 6 november 2008, dat bepaalt : "De personen die niet bedoeld zijn in artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun arbeid kunnen zich beroepen op de bepalingen van dit decreet".

Artikel 2, § 1, van de wet van 4 augustus 1996 bepaalt :
"§ 1. Deze wet is toepasselijk op de werkgevers en de werknemers.
Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld met :
1° werknemers :
a) de personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon;
b) de personen die een beroepsopleiding volgen waarvan het studieprogramma voorziet in een vorm van arbeid die al dan niet in de opleidingsinstelling wordt verricht;
c) de personen verbonden door een leerovereenkomst;
d) de stagiairs;
e) de leerlingen en studenten die een studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma voorziet in een vorm van arbeid die in de onderwijsinstelling wordt verricht;
2° werkgevers : de personen die de onder 1° genoemde personen tewerkstellen".

De verzoekende partijen merken op dat artikel 6 van het bestreden decreet, door te verwijzen naar artikel 2, § 1, 1°, alleen betrekking heeft op de met werknemers gelijkgestelde personen en niet op de werknemers zelf, hetgeen een onverantwoord verschil in behandeling tot stand zou brengen tussen die twee categorieën van personen. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de decreetgever heeft willen uitsluiten dat het toepassingsgebied van het bestreden decreet en dat van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, elkaar konden overlappen :
"De problematiek van de intimidatie en de seksuele intimidatie, op het werk, heeft het voorwerp uitgemaakt van een specifieke aanpak op federaal niveau vanuit de invalshoek van het welzijn op het werk. Zij wordt geregeld bij de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en bij het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk" (Parl. St., Waals Parlement, 2008-2009, nr. 842/1bis, p. 11).

De wet van 4 augustus 1996 is van toepassing op de werknemers, alsook op de personen die, op grond van artikel 2, § 1, 1°, ervan, zijn gelijkgesteld met werknemers. De Waalse Regering merkt op dat de decreetgever in het bestreden artikel 6 alle personen heeft willen beogen op wie de wet van 4 augustus 1996 van toepassing is en niet uitsluitend de met werknemers gelijkgestelde personen, en zij stelt voor de bestreden bepaling in die zin te interpreteren. Om een einde te maken aan het omschreven onverantwoord verschil in behandeling, dient de vermelding "1°, " in artikel 6 van het bestreden decreet te worden vernietigd, zodat de verwijzing naar "artikel 2, § 1, van de wet van 4 augustus 1996" zowel de werknemers als de met hen gelijkgestelde personen beoogt.

In hun memorie van antwoord voeren de verzoekers nog aan dat de door de Waalse Regering voorgestelde interpretatie, die tot hetzelfde resultaat leidt als de beoogde vernietiging, een duidelijke discriminatie tot stand brengt tussen de slachtoffers van "intimidatie" buiten het werk, die de bescherming van het bestreden decreet genieten, en de slachtoffers van "intimidatie" op het werk, die deze niet genieten. Dat verschil in behandeling vloeit niet voort uit de door de Waalse Regering voorgestelde interpretatie, noch uit de beoogde vernietiging. Het vloeit voort uit de tekst zelf van artikel 6 van het bestreden decreet, dat de slachtoffers van "intimidatie" bij de uitvoering van hun arbeidsovereenkomst van zijn toepassingsgebied uitsluit. Een bezwaar dat in een memorie van antwoord wordt aangebracht maar dat verschilt van datgene dat in het verzoekschrift is geformuleerd, is dan ook een nieuw middel en is onontvankelijk.

Het tweede onderdeel van het tweede middel van de verzoekende partijen heeft betrekking op de artikelen 4, 2°, en 17 van het voormelde decreet van 6 november 2008. Krachtens artikel 4, 2°, dienen "de bestuursrechtelijke bepalingen, de clausules opgenomen in individuele of collectieve overeenkomsten en collectieve reglementen, evenals de bepalingen opgenomen in eenzijdig uitgevaardigde documenten" als bepalingen in de zin van het bestreden decreet te worden beschouwd. Op grond van artikel 17 zijn "de in artikel 4, 2°, bedoelde bepalingen die strijdig zijn met dit decreet alsook de bedingen die bepalen dat één of meer contracterende partijen bij voorbaat afzien van de rechten die bij dit decreet gewaarborgd worden", nietig.
Volgens de verzoekende partijen schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat eenzijdige rechtshandelingen die niet in 'documenten' voorkomen, niet op grond van artikel 17 nietig zouden kunnen worden verklaard en omdat de nietigheidssanctie geen toepassing zou kunnen vinden in geval van een verzaking op het ogenblik van of na de discriminatie.

In zijn arrest nr. 64/2009 heeft het Hof, uitspraak doende over een soortgelijke grief met betrekking tot de voormelde wet van 10 mei 2007, geoordeeld dat de niet-schriftelijke eenzijdige handelingen of niet-schriftelijke overeenkomsten, zoals dezelfde handelingen wanneer zij in een geschrift zijn opgenomen, volledig zijn onderworpen aan de bepalingen van de voormelde wet, en dat aan de auteurs ervan de sancties kunnen worden opgelegd waarin zij voorziet indien zij zich aan een discriminatie in de zin van die wet schuldig hebben gemaakt, zodat het slachtoffer van een discriminerende weigering tot aanwerving of van een discriminerend ontslag die mondeling worden meegedeeld, niet anders wordt behandeld dan het slachtoffer van een discriminerende weigering tot aanwerving of van een discriminerend ontslag die schriftelijk worden meegedeeld.
Aangezien het bepalingen van openbare orde betreft, heeft het Hof het in hetzelfde arrest evenwel niet verantwoord geacht de nietigheid van bedingen waarmee een van de partijen afziet van de bij de wet gewaarborgde rechten, te beperken tot die vóór de vastgestelde discriminatie, en van die nietigheid de bedingen uit te sluiten waarmee een partij gelijktijdig met of na de discriminatie zou afzien van de bescherming van de wet.

Teneinde elke rechtsonzekerheid te voorkomen, dienen in artikel 17 van het bestreden decreet de woorden "bij voorbaat" te worden vernietigd, zodat de nietigheid waarin het voorziet van toepassing is op elke afstand van de bij het decreet gewaarborgde rechten, ongeacht het ogenblik waarop dat gebeurt.

Geen opmerkingen: