16 maart 2011

Hof van Justitie over IPR-regels betreffende de arbeidsovereenkomst

HvJ 15 maart 2011, C-29/10, Koelzsch

Het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelssituaties bepaalt met betrekking tot de arbeidsovereenkomst dat deze in beginsel wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. Deze keuze mag er echter niet toe leiden dat de werknemer de minimumbescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn (artikel 6). Wanneer partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, wordt de arbeidsovereenkomst aldus beheerst door het recht van het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn arbeid verricht” of, subsidiair, door het recht van het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt wanneer de werknemer zijn arbeid niet gewoonlijk in één land verricht. Bij uitzondering wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden.

Heiko Koelzsch, woonachtig in Duitsland, is in 1998 als internationaal chauffeur in dienst getreden van de vennootschap naar Luxemburgs recht Gasa Spedition Luxembourg SA – overgenomen door de vennootschap naar Luxemburgs recht Ove Ostergaard Luxembourg SA – die is gespecialiseerd in het vervoer van bloemen en andere planten vanuit Denemarken naar bestemmingen voornamelijk gelegen in Duitsland maar ook in andere Europese landen. De vrachtwagens van Gasa hebben hun standplaats in Duitsland, waar de vennootschap geen zetel en geen kantoor heeft. De vrachtwagens zijn geregistreerd in Luxemburg en de chauffeurs zijn aangesloten bij de Luxemburgse sociale zekerheid. De in 1998 ondertekende arbeidsovereenkomst van Koelzsch bepaalde dat in geval van geschil het Luxemburgse recht van toepassing zou zijn.

Na de aankondiging van de herstructurering van Gasa en van de vermindering van de transportactiviteiten vanuit Duitsland hebben de werknemers in 2001 in Duitsland een ondernemingsraad („Betriebsrat”) opgericht waarvan Koelzsch deel uitmaakte als vervangend lid. Bij brief van 13 maart 2001 heeft de directeur van Gasa de arbeidsovereenkomst van Koelzsch per 15 mei 2001 beëindigd.

Na eerst beroep te hebben ingesteld bij de Duitse rechter, die zich onbevoegd heeft verklaard, heeft Koelzsch de vennootschap Ove Ostergaard Luxembourg SA, de rechtsopvolger van Gasa, voor het tribunal du travail de Luxembourg gedaagd, opdat zij zou worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag en van een opzeggingsvergoeding enachterstallig loon. Hij betoogde dat het Luxemburgse recht weliswaar van toepassing was op de arbeidsovereenkomst doch dat krachtens het verdrag van Rome van 1980 hem niet de bescherming uit hoofde van de toepassing van dwingende bepalingen van het Duitse recht, op grond waarvan het ontslag van leden van de ondernemingsraad („Betriebsrat”) is verboden, mocht worden ontnomen, bij gebreke van een keuze door de partijen. Hij voert derhalve aan dat zijn ontslag krachtens de Duitse wettelijke regeling en de rechtspraak van het Bundesarbeidsgericht, waarin het ontslagverbod is uitgebreid tot plaatsvervangende leden, onregelmatig is.

Het tribunal du travail (Luxemburg) stelde vast dat het geding uitsluitend door het Luxemburgse recht werd beheerst, hetgeen door de cour d’appel en de Cour de cassation werd bevestigd. Koelzsch heeft daarop in maart 2007 bij het tribunal d’arrondissement de Luxembourg beroep tot schadevergoeding ingesteld tegen de Luxemburgse staat wegens onjuiste toepassing van het verdrag van Rome van 1980 door de nationale rechterlijke instanties. De cour d’appel de Luxembourg, waarbij Koelzsch hoger beroep had ingesteld, besloot het Hof van Justitie de vraag te stellen of in het geval waarin een werknemer zijn arbeid in verschillende landen verricht maar systematisch naar een daarvan terugkeert, het recht van dat land dient te worden toegepast als „het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht” in de zin van het verdrag van Rome van 1980.

Het Hof brengt in zijn arrest van heden in herinnering dat artikel 6 van het verdrag van Rome van 1980 speciale collisieregels in verband met individuele arbeidsovereenkomsten geeft. Deze regels vormen een afwijking van de regels betreffende respectievelijk de vrije keuze van het toepasselijke recht en de criteria ter bepaling daarvan bij gebreke van een dergelijke keuze. Artikel 6 van dat verdrag beperkt aldus de vrije keuze van het toepasselijke recht. Het bepaalt dat de partijen bij de overeenkomst niet in onderlinge overeenstemming de toepassing van de dwingende bepalingen van het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze op de overeenkomst van toepassing zou zijn, kunnen uitsluiten. Vervolgens geeft dit artikel specifieke aanknopingscriteria, te weten, ten eerste het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn arbeid verricht” en, ten tweede, bij gebreke van een dergelijke plaats, dat van de zetel van „de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen”.

In dit verband stelt het Hof vast dat het verdrag van Rome van 1980 een passende bescherming van de werknemer tot doel heeft. Wanneer de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan een verdragsluitende staat verricht, moet het verdrag derhalve aldus worden gelezen dat het de toepassing waarborgt van het eerste criterium, dat verwijst naar het recht van de staat waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult en dus naar het recht van de plaats waar of van waaruit de werknemer daadwerkelijk zijn beroepswerkzaamheden verricht en, bij gebreke van een zakencentrum, het recht van de plaats waar hij het grootste deel van zijn werkzaamheden verricht.

Het toepasselijke recht wordt immers bepaald door de staat waarin de werknemer zijn economische en sociale functie uitoefent, want zijn arbeid ondergaat daar de invloed van de politiek en het bedrijfsleven. Bijgevolg moet de eerbiediging van de voorschriften ter bescherming van de arbeid door het recht van dat land zo veel mogelijk worden gewaarborgd.
Dit criterium van de plaats van uitoefening van de beroepswerkzaamheden moet ruim worden uitgelegd en moet worden toegepast wanneer, zoals in het onderhavige geval, de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, voor zover de aangezochte rechter kan bepalen met welke staat de arbeid een duidelijk aanknopingspunt heeft.
Bijgevolg staat het aan de cour d’appel dit aanknopingscriterium in het verdrag van Rome van 1980 ruim uit te leggen om vast te stellen of Koelzsch zijn arbeid gewoonlijk in een van de verdragsluitende staten heeft verricht en om te bepalen welke van die staten dat is.

Geen opmerkingen: