24 januari 2012

Hof van Justitie buigt zich nogmaals over nationale wetgeving inzake jaarlijkse vakantie


De richtlijn betreffende de organisatie van de arbeidstijd verplicht de lidstaten, de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen (artikel 7).

Mevrouw Domínguez heeft in november 2005 een ongeval gehad op het traject tussen haar woning en haar arbeidsplaats. Na dat ongeval was zij van 3 november 2005 tot en met 7 januari 2007 met ziekteverlof. Zij heeft de Franse rechter aangezocht ter verkrijging van 22,5 dag vakantie over die periode, die haar werkgever, het Centre informatique du Centre Ouest Atlantique („CICOA”), haar had geweigerd, en, subsidiair, de betaling van een compenserende vergoeding van circa 1 970 EUR. Domínguez houdt staande dat het ongeval op het traject tussen haar woning en haar werk een arbeidsongeval is waarvoor de regeling voor arbeidsongevallen geldt. Voor de berekening van haar vakantie met behoud van loon moet volgens haar het tijdvak waarin de arbeid onderbroken is na een ongeval op weg van of naar het werk worden gelijkgesteld met daadwerkelijke arbeidstijd. Na in het ongelijk te zijn gesteld heeft Domínguez beroep in cassatie ingesteld.

De Cour de cassation (Frankrijk) heeft het Hof de vraag voorgelegd of de Franse wettelijke regeling verenigbaar is met de richtlijn. Op grond van die wettelijke regeling geldt voor het ontstaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde dat de werknemer bij dezelfde werkgever in de referentieperiode (in beginsel een jaar) minstens tien dagen (vóór februari 2008 was dit een maand) heeft gewerkt. Voorts erkent de Franse wettelijke regeling als tijdvakken van daadwerkelijke arbeid tijdvakken waarin de arbeidsovereenkomst niet wordt uitgevoerd onder meer wegens een arbeidsongeval, zonder dat het ongeval op het traject tussen de woning en de arbeidsplaats wordt vermeld.

In zijn arrest van heden antwoordt het Hof om te beginnen dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan aan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde is gekoppeld dat de werknemer in het referentietijdvak minimaal tien dagen (of een maand) daadwerkelijk heeft gewerkt.
Het Hof brengt in herinnering dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in de richtlijn. Weliswaar mogen de lidstaten de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vastleggen, maar zij mogen dit recht niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk stellen, noch het bestaan zelf van dit uitdrukkelijk aan iedere werknemer toegekend recht uitsluiten.
Voorts verklaart het Hof dat nu de richtlijn geen onderscheid maakt tussen werknemers die wegens ziekteverlof in het referentietijdvak afwezig zijn en werknemers die in genoemd tijdvak daadwerkelijk hebben gewerkt#, in het geval van werknemers met een naar behoren voorgeschreven ziekteverlof voor het door deze richtlijn aan alle werknemers verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon door een lidstaat niet als voorwaarde kan worden gesteld dat tijdens de door die lidstaat vastgestelde referentieperiode daadwerkelijk is gewerkt.

In de tweede plaats preciseert het Hof dat de nationale rechter bij de toepassing van het interne recht dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn. Teneinde de volle werking van deze laatste te verzekeren zal de nationale rechterlijke instantie moeten onderzoeken of zij tot een uitlegging van dat recht kan komen op grond waarvan de afwezigheid van de werknemer wegens een ongeval op weg naar of van het werk kan worden gelijkgesteld met afwezigheid wegens een arbeidsongeval. In dat verband beklemtoont het Hof dat geen werknemer, of hij nu gedurende het referentietijdvak met ziekteverlof is na een ongeval op de arbeidsplaats of elders of wegens ziekte, ongeacht de aard of de oorsprong daarvan, zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van minstens vier weken mag worden ontnomen.

Voor het geval een dergelijke richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht niet mogelijk mocht zijn zal de nationale rechter moeten onderzoeken of een werknemer als Domínguez zich rechtstreeks op de richtlijn kan beroepen. Het Hof stelt dienaangaande vast dat de bepalingen van de richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk zijn en voldoende nauwkeurig opdat particulieren er zich voor de nationale rechter op kunnen beroepen tegenover de lidstaat. Voor zover voorts de justitiabelen zich niet rechtstreeks op een richtlijn kunnen beroepen tegenover particulieren, zal de nationale rechter moeten nagaan of op de richtlijn een beroep kan worden gedaan jegens het CICOA op basis van de hoedanigheid waarin dit optreedt (als privaatrechtelijk of publiekrechtelijk orgaan). In het geval waarin de richtlijn aan het CICOA kan worden tegengeworpen zal de nationale rechter iedere andersluidende nationale bepaling buiten toepassing moeten laten. Indien dat niet het geval is zal Domínguez een schadevordering kunnen indienen tegen de Staat en in voorkomend geval recht hebben op vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat haar uit de richtlijn voortvloeiend recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is aangetast.

In de derde plaats overweegt het Hof dat de lidstaten op grond van de richtlijn mogen bepalen dat de duur van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon verschilt afhankelijk van de oorzaak van de ziekte, mits die duur langer is dan of even lang als de door deze richtlijn gewaarborgde minimumduur van vier weken.

Geen opmerkingen: