01 februari 2012

Cassatierechtspraak in sociale zaken (sept. 2011/dec. 2011)

Cass. 5 september 2011, S.10.0119.N

RSZ-wet – aansprakelijkheid van de aannemer – strafkarakter – retroactiviteit van de mildste straf – verwijlintresten

Artikel 30ter, §6, B, eerste lid, van de RSZ-wet, voor de opheffing van dit artikel bij koninklijk besluit van 26 december 1998, zoals te dezen van toepassing, legde een sanctie op aan de hoofdaannemer die de bij de wet opgelegde inlichtingen niet verstrekte, teneinde aldus de onwettige activiteiten van de koppelbazen te bestrijden en strekte er toe via bestraffing een ontradende werking te hebben.
Die sanctie kon tot aanzienlijke bedragen oplopen, waarvan de vaststelling, binnen de in de wet bepaalde perken, werd overgelaten aan de overheid die het bedrag moest moduleren, niet met de bedoeling om, al was het maar forfaitair, een geleden nadeel te vergoeden, maar door rekening te houden met de ernst van de tekortkoming.
Deze maatregel had een overwegend repressief karakter en kan niet als een louter burgerlijke sanctie worden beschouwd. Aldus vertoonde deze maatregel het karakter van een strafrechtelijke sanctie in de zin van de artikelen 7.1 EVRM en 15.1 IVBPR.
De omstandigheid dat de bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie was in de zin van de artikelen 7 EVRM en 15.1 IVBPR, brengt mee dat de waarborgen van de bepalingen van het EVRM en IVBPR moeten in acht worden genomen.
De voormelde artikelen 7.1 en 15.1 bepalen dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbaar feit van toepassing was. Dit impliceert dat geen bijkomende straf mag worden opgelegd die niet was voorzien ten tijde van het begaan van het strafbaar feit.
De RSZ-wet voorzag, ingeval van niet-naleving van de meldingsplicht voorgeschreven door artikel 30ter, §5, in een sanctie, bestaande uit de betaling van een bedrag van minstens 5 pct van het totale bedrag van de niet-gemelde werkzaamheden en maximaal 5 pct van het bedrag van de aan de hoofdaannemer op de betrokken werf toevertrouwde werkzaamheden. In een nalatigheidsinterest werd niet voorzien.
Met toepassing van de voormelde artikelen 7.1 en 15.1 is het de rechter niet toegelaten de hoofdaannemer die de door artikel 30ter, §5, van de RSZ-wet voorgeschreven meldingsplicht niet heeft nageleefd, te veroordelen tot betaling van verwijlintrest op de som die hij krachtens artikel 30ter, §6, B, aan de eiser verschuldigd is.

Cass. 26 september 2011, S.09.0111.F

RMI-wet – leefloon – sociaal onderzoek – herziening - terugvordering

Krachtens artikel 19, § 1, eerste lid, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, verricht het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een sociaal onderzoek met het oog op de toekenning van maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, of een tewerkstelling, met het oog op de herziening of de intrekking van een beslissing dienaangaande of met het oog op een beslissing tot schorsing van de uitbetaling van het leefloon. De tweede paragraaf van dat artikel bepaalt dat de aanvrager ertoe gehouden is elke voor het onderzoek van zijn aanvraag nuttige inlichting en machtiging te geven.
Luidens artikel 22, § 1, eerste lid, van dezelfde wet herziet het centrum, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de verjaring, een beslissing in geval van gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de rechten van de persoon, een wijziging van het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling, een juridische of materiële vergissing van het centrum en in geval van verzuim, onvolledige en onjuiste verklaringen van de persoon.
Het tweede lid van die bepaling bepaalt dat de betrokkene, met het oog op een eventuele herziening, onmiddellijk aangifte moet doen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op het hem toegekende bedrag of op zijn situatie als rechthebbende.Volgens het derde lid moet het centrum met hetzelfde oogmerk geregeld, en minstens om het jaar, nagaan of de toekenningsvoorwaarden vervuld blijven.
Uit die bepalingen volgt niet dat het centrum niet op grond van een onvolledige aangifte van een persoon de terugbetaling van zijn leefloon mag vorderen, indien het niet minstens om het jaar heeft nagegaan of de toekenningsvoorwaarden vervuld waren gebleven.
Op de vraag die aan het Grondwettelijk Hof was gesteld in het arrest van het Hof van 13 december 2010, antwoordt voormeld Hof dat artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, in de versie van vóór de wijziging ervan bij de wet van 30 december 2009, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt in zoverre het toestaat de vordering tot terugvordering gedurende vijf jaar uit te oefenen. Het bestreden arrest, dat die verjaringstermijn toepast, schendt de artikelen 10 en11 van de Grondwet niet.

Cass.10 oktober 2011, S.10.0054.F

Arbeidsongeval – uitvoering arbeidsovereenkomst – vermoeden - tegenbewijs


L’article 7, alinéa 2, de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail présume, jusqu’à la preuve du contraire, que l’accident survenu dans le cours de l’exécution du contrat de travail est survenu par le fait de cette exécution. Cette preuve contraire peut-être apportée par toute voie de droit.
L’arrêt constate que le défendeur a été victime d’une agression par balles dans le cours de l’exécution du contrat de travail. Conformément à l’article 7, alinéa 2, précité, il incombe à la
demanderesse de prouver que cet accident n’est pas survenu par le fait de cette exécution.
En conclusions, la demanderesse sollicitait le renvoi de la cause au role jusqu’à la clôture de l’instruction relative à l’agression, afin d’être en mesure de consulter le dossier répressif dans lequel elle espérait découvrir des circonstances excluant que l’accident soit survenu par ce fait.
L’arrêt rejette cette mesure au motif que la demanderesse « n’indique pas de manière précise les circonstances particulières qui, en l’espèce, permettraient effectivement » de renverser la présomption.
L’arrêt n’a pu, sans constater que la consultation du dossier répressif n’était pas susceptible de contribuer à la preuve dont la demanderesse avait la charge, priver celle-ci de la possibilité de rapporter cette preuve par ce moyen, au seul motif qu’elle n’indiquait pas les faits précis qu’elle entendait ainsi prouver.
En décidant, sur la seule base des éléments recueillis jusqu’alors, que la demanderesse ne renverse pas la présomption de l’article 7, alinéa 2, l’arrêt viole cette disposition.

Cass. 10 oktober 2011, S.10.0185.F

Arbeidsrelatie – Kwalificatie - Arbeidsovereenkomst – gezag

Lorsque les éléments soumis à son appréciation permettent d’exclure la qualification donnée par les parties à la convention qu’elles ont conclue, le juge du fond peut y substituer une qualification différente.Pour écarter la qualification de contrat d’entreprise que les parties ont donnée, lors de sa conclusion, à leur convention ayant pour objet la distribution d’imprimés et retenir l’existence d’un lien de subordination, l’arrêt se fonde sur les stipulations de cette convention et sur la manière dont elle a été exécutée et,en particulier, sur les éléments de fait suivants :
- les jours et heures de la distribution et le parcours à effectuer étaient imposés sans possibilité d’adaptation par des arrangements entre collègues ;
- les défendeurs avaient l’obligation d’effectuer eux-mêmes toutes les tournées, sauf absence justifiée par des motifs prouvés, alors que la nature du travail n’expliquait pas cette obligation, le remplaçant qu’ils devaient trouver en cas d’absence justifiée ne devant répondre à aucune exigence
particulière ;
- pour tout problème au cours de la tournée, les défendeurs devaient s’adresser à la demanderesse qui donnait les instructions à suivre en cas d’imprévu ;
- la demanderesse avait le pouvoir de contrôler le respect par les défendeurs de ses instructions précises et impératives ;
- la demanderesse pouvait prendre à l’égard des défendeurs des « sanctions d’office », qui ne constituaient pas l’exécution de la clause de responsabilité inscrite au « contrat d’entreprise » mais des mesures unilatérales, sans que ni la clause ni aucun accord ultérieur n’indique les hypothèses de sanction ou leur montant et sans davantage qu’il soit prouvé que le montant des retenues corresponde au dommage provoqué par une négligence.
Sur la base de l’ensemble de ces considérations, l’arrêt a pu déciderlégalement que les parties étaient liées par un contrat de travail.

Cass. 17 oktober 2011, S.08.0009.N

Europese sociale zekerheid – verordening 1408/71 – begrip ambtenaar – contractueel overheidspersoneel

Artikel 2, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: verordening nr. 1408/71), zoals te dezen van toepassing, bepaalt dat deze verordening van toepassing is op ambtenaren en op personeel dat volgens de toepasselijke wetgeving met hen gelijkgesteld is, voor zover zij onderworpen zijn of geweest zijn aan de wettelijke regelingen van een lidstaat waarop deze verordening van toepassing is.
Verordening nr. 1408/71 is van toepassing op de wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid bedoeld in artikel 4, lid 1, van die verordening. Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71, zoals te dezen van toepassing, is deze verordening niet van toepassing op de bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden.
Krachtens artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele lidstaat onderworpen, onder voorbehoud van de artikelen 14quater en 14septies.
Artikel 13, lid 2, a), van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat, onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17, op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat.
Artikel 13, lid 2, d), van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat, onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17, op ambtenaren en met hen gelijkgestelden, de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert.
Overeenkomstig artikel 1, § 1, RSZ-wet, vindt deze wet toepassing op de werknemers en de werkgevers die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden. Krachtens artikel 2, § 1, 2°, RSZ-wet, kan de Koning, bij in ministerraad overlegd besluit, en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, voor zekere categorieën werknemers die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet tot een of meer van de bij artikel 5 opgesomde regelingen beperken.
Artikel 9, § 2, Uitvoeringsbesluit RSZ-wet, bepaalt dat wat de personen betreft die door het Rijk, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de instellingen ondergeschikt aan de provincies krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst worden genomen, de toepassing van de wet beperkt wordt tot de regelingen opgesomd in § 1, eerste lid, zijnde de regeling inzake verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, de regeling voor rust- en overlevingspensioen voor werknemers en de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid voor werknemers.
Overeenkomstig artikel 1, eerste lid, 3°, Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel is de bij deze wet vastgestelde regeling voor het herstel van schade ten gevolge van arbeidsongevallen, ongevallen op de weg naar en van het werk en ten gevolge van beroepsziekten van toepassing op de leden van het vast, stagedoend, tijdelijk, hulppersoneel of het personeel dat wordt in dienst genomen door een arbeidsovereenkomst, behorende tot de besturen en andere diensten van de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten.
Hieruit volgt dat, volgens de Belgische wettelijke regeling inzake sociale zekerheid, contractueel overheidspersoneel van de eiseres gedeeltelijk onder de toepassing valt van de algemene socialezekerheidsregeling voor werknemers en gedeeltelijk onder een bijzondere regeling voor ambtenaren.
Uit het arrest C-296/09 van het Hof van Justitie van 9 december 2010 blijkt dat wat dient te worden verstaan onder “ambtenaar” en “met hen gelijkgestelden” in de zin van artikel 13, lid 2, d), van verordening nr. 1408/71, uitsluitend wordt bepaald volgens het nationale recht van de lidstaat waaronder de overheidsdienst die deze personen tewerkstelt, ressorteert en dat een persoon in de situatie van de verweerder, die in een lidstaat gedeeltelijk onder de socialezekerheidsregeling voor ambtenaren en gedeeltelijk onder die voor werknemers valt, overeenkomstig artikel 13, lid 2, d), van die verordening uitsluitend onder de toepassing kan vallen van de wetgeving van de lidstaat waaronder de overheidsdienst die hem tewerkstelt, ressorteert.
Uit het arrest blijkt ook dat de begrippen “ambtenaren” en “met hen gelijkgestelden” in de zin van artikel 13, lid 2, d), van verordening nr. 1408/71 verwijzen naar de definities die daaraan worden gegeven in de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten en geen verband houden met de wijze waarop de uitgeoefende werkzaamheden in het arbeidsrecht worden gekwalificeerd.
De appelrechters stellen vast dat de verweerder met de eiseres verbonden was door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op grond van de Arbeidsovereenkomstenwet en aldus de hoedanigheid van werknemer had, dat hij niet genoot van de voor het ambtenarenstatuut kenmerkende vastheid van betrekking en dat de verweerder krachtens het personeelsstatuut voor contractueel personeel een functionele bevoegdheid had en geen hiërarchische bevoegdheid
zoals dit het geval is voor ambtenaren.
Uit deze vaststellingen die uitsluitend verband houden met de kwalificatie in het arbeidsrecht van de door de verweerder uitgeoefende werkzaamheden, noch uit de andere vaststellingen of overwegingen van het arrest volgt dat de verweerder op basis van het nationale stelsel van sociale zekerheid waarbij hij was aangesloten, niet als een met ambtenaar gelijkgestelde kan worden beschouwd.
De appelrechters oordelen niet wettig dat de verweerder niet als een met ambtenaar gelijkgestelde kan worden beschouwd in de zin van artikel 13, lid 2, d), van verordening nr. 1408/71. Hun beslissing dat het socialezekerheidsstelsel van de lidstaat waar zich de plaats van tewerkstelling bevond, met name Zweden, op de verweerder van toepassing was, zodat de eiseres ten onrechte socialezekerheidsbijdragen heeft ingehouden op het loon van de verweerder, is dienvolgens niet naar recht verantwoord.

Cass. 17 oktober 2011, S.10.0213.N

Sociale verkiezingen – kandidaten – beroep door werkgever – inroeping ongeldigheid kandidatuur in ontslagprocedure - laattijdigheid

Krachtens artikel 5 van de wet van 4 december 2007 tot regeling van de gerechtelijke beroepen ingesteld in het kader van de procedure aangaande de sociale verkiezingen van het jaar 2008, kan de werkgever een beroep instellen tegen de voordracht van kandidaten, wanneer de kandidaten of de kandidatenlijsten niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van de Bedrijfsorganisatiewet, van de Wet Welzijn Werknemers en van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van het jaar 2008, zelfs indien geen enkele klacht werd ingediend.
Indien er geen klacht werd ingediend, moet het beroep van de werkgever worden ingesteld binnen vijf dagen na de termijn voor de indiening van klachten vastgesteld in artikel 37 van de laatst vermelde wet van 4 december 2007.
Deze bepaling vindt toepassing op alle betwistingen betreffende de geldigheid van een kandidatuur en de samenstelling van de kandidatenlijsten. De werkgever kan de geldigheid van een kandidatuur waartegen hij niet tijdig beroep heeft ingesteld, niet meer betwisten in een procedure met betrekking tot de ontslagbescherming.
De appelrechters stellen vast dat de verweerster inroept dat de eiser niet voldoet aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden van artikel 59, § 1, 3°, Wet WelzijnWerknemers, zodat de eiser geen aanspraak kan maken op de door hem gevorderde beschermingsvergoeding. Deze betwisting betreft de geldigheid van de kandidatuur in het licht van de bepalingen van de Wet Welzijn Werknemers en valt derhalve onder artikel 5 van de eerst vermelde wet van 4 december 2007.
Met miskenning van die wetsbepaling, oordelen de appelrechters dat de verweerster kan inroepen dat de eiser niet beantwoordde aan de verkiesbaarheidsvoorwaarde, hoewel zij dit tijdens de procedure van de sociale verkiezingen nooit heeft ingeroepen, aangezien de rechtsvraag die aan de orde is betrekking heeft op het feit of de eiser aan de wettelijke voorwaarden voldoet om aanspraak te maken op de bijzondere beschermingsvergoeding en niet op het feit of de kandidatuur van de eiser geldig werd ingesteld volgens de bepaling van artikel 5 van de wet van 4 december 2007 tot regeling van de gerechtelijke beroepen ingesteld in het kader van de procedure aangaande de sociale verkiezingen van het jaar 2008.

Cass. 24 oktober 2011, S.11.0039.F

Werkloosheid – Terugvordering – Beperking ingeval van goede trouw

En vertu de l'article 169, alinéas 1er et 2, de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, toute somme perçue indûment doit être remboursée à moins qu'il ne soit établi que le chômeur a perçu de bonne foi des allocations auxquelles il n'avait pas droit, auquel cas la récupération est limitée aux cent cinquante derniers jours d'indemnisation indue.
Conformément à l'alinéa 5 de ce même article, lorsque le chômeur prouve qu’il a perçu de bonne foi des allocations auxquelles il n'avait pas droit, le montant de la récupération peut, par dérogation aux alinéas précédents de cet article, être limité au montant brut des revenus dont il a bénéficié et qui n’étaient pas cumulables avec les allocations.
L’arrêt décide que le défendeur a agi de bonne foi. Sur cette base, il limite le montant de la récupération des allocations de chômage perçues indûment aux revenus bruts dont a bénéficié le défendeur durant les cent cinquante derniers jours d’indemnisation indue. Il viole, dès lors, l'article 169 de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage.

Geen opmerkingen: