De feiten en de prejudiciële vraag
Bakker, die de
Nederlandse nationaliteit bezit, woonde in het jaar 2004 in Spanje en
was in dat jaar op baggerschepen onder de Nederlandse vlag in
dienstbetrekking werkzaam voor een te Rotterdam (Nederland) gevestigde
onderneming. Hij verrichtte zijn werkzaamheden voornamelijk in de
territoriale zee van China en van de Verenigde Arabische Emiraten. De
baggerschepen stonden ingeschreven in het Nederlandse
zeeschepenregister.
Het
Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch was van oordeel dat Bakker voor 2004
kon worden beschouwd als aangesloten bij de Nederlandse sociale
zekerheid, ook al had hij buiten het grondgebied van de Europese Unie
gewerkt. Deze rechterlijke instantie heeft haar oordeel hierop gegrond
dat de Nederlandse wetgeving inzake de sociale zekerheid in het geval
van belanghebbende als toepasselijk werd aangewezen door verordening
nr. 1408/71, meer in het bijzonder titel II daarvan. Zij was met name
van oordeel dat Bakker zijn werkzaamheden uitoefende op zeeschepen die
varen onder de vlag van de lidstaat Nederland als bedoeld in artikel 13,
lid 2, sub c, van voormelde verordening. De omstandigheid dat deze
schepen gedurende de baggerwerkzaamheden nagenoeg stillagen in de
territoriale zee buiten de Unie, doet hieraan naar het oordeel van het
Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch niet af, omdat deze laatste bepaling
geen beperking kent naar soort schip of naar plaats van de activiteiten.
In
cassatie is de Hoge Raad der Nederlanden echter van oordeel dat gerede
twijfel bestaat of titel II van verordening nr. 1408/71 in casu van
toepassing is.
De
Hoge Raad overweegt dat het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch er terecht
van is uitgegaan dat belanghebbende in 2004, enkel beoordeeld naar
Nederlands recht, niet verplicht verzekerd was voor de
volksverzekeringen, nu hij in dat jaar niet in Nederland woonde en er
evenmin arbeid in dienstbetrekking verrichtte. De verwijzende rechter
betwijfelt echter of het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch ervan mocht
uitgaan dat belanghebbende in 2004 onder de personele werkingssfeer van
verordening nr. 1408/71 viel zodat titel II van deze verordening op hem
van toepassing was.
Dienaangaande
zet de verwijzende rechter uiteen dat de definitie van werknemer in
artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 onder meer de eis stelt
dat de betrokkene verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen
een of meer aldaar nader omschreven gebeurtenissen. Deze definitie roept
de vraag op of iemand als Bakker, die enkel beoordeeld naar nationaal
recht niet verplicht verzekerd is doordat hij niet in Nederland woont,
toch de voor toepassing van verordening nr. 1408/71 vereiste
hoedanigheid van werknemer kan krijgen doordat de regels voor de
bepaling van de toepasselijke wetgeving in titel II van die verordening
de wetgeving van die lidstaat als toepasselijk aanwijst.
De
Hoge Raad der Nederlanden is van oordeel dat deze vraag bevestigend
moet worden beantwoord met het oog op een nuttig effect van de
bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71.
De
verwijzende rechter vraagt zich echter af of de toepasselijkheid van
titel II van verordening nr. 1408/71 in dit geval afstuit op de
omstandigheid dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht buiten het
grondgebied bedoeld in artikel 299 EG. Hij wijst op de rechtspraak van
het Hof volgens welke de regels van het recht van de Unie inzake het
vrije verkeer van werknemers ook van toepassing zijn op werkzaamheden
die worden verricht buiten het grondgebied van de Unie, indien de
arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied
behoudt (arrest van 29 juni 1994, Aldewereld, C‑60/93, Jurispr.
blz. I‑2991, punt 14). Ook vermeldt de verwijzende rechter het arrest
van 27 september 1989, Lopes da Veiga (9/88, Jurispr. blz. 2989,
punt 17), dat eveneens betrekking had op een zeevarende, waarin het Hof
overwoog dat het erop aankomt of de arbeidsverhouding van de betrokkene
een voldoende nauwe aanknoping met het Nederlandse grondgebied heeft.
De
verwijzende rechter merkt op dat in 2004, in het kader van het beleid
van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen op het gebied van de
sociale zekerheid van werknemers in dienstbetrekking, als beleidsregel
is ingevoerd dat titel II van verordening nr. 1408/71 van toepassing is
op een zeevarende die de nationaliteit heeft van een lidstaat van de
Unie of de Europese Economische Ruimte, woont in een dergelijke lidstaat
en in dienstbetrekking werkzaam is op een schip dat niet de vlag van
een lidstaat voert, enkel op grond dat de werkgever in Nederland
gevestigd is.
Het
gevolg van bedoelde beleidsregel is dat werknemers als Bakker door het
uitvoeringsorgaan van de werknemersverzekeringen als verplicht
verzekerden worden behandeld, ofschoon zij enkel beoordeeld naar de
Nederlandse wetgeving niet tot de kring der verzekerden behoren. De
verwijzende rechter merkt op dat een beleidsregel voor het heffen van
premies voor de werknemersverzekeringen echter geen rechtsgrondslag
vormt.
De
verwijzende rechter zet uiteen dat de omstandigheid dat belanghebbende
door het uitvoeringsorgaan voor althans een deel van de sociale
verzekeringen in Nederland als verzekerde wordt aangemerkt, waardoor hij
in feite sociale bescherming voor die verzekeringen geniet, een
omstandigheid vormt die de band met Nederland versterkt. Indien
daarentegen bij de beoordeling van de mate van aanknoping met het
grondgebied van de Unie niet zou mogen worden uitgegaan van aansluiting
bij het stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat, rijst de vraag
of een dergelijke aansluiting een noodzakelijke voorwaarde is om
verordening nr. 1408/71 te kunnen toepassen op werkzaamheden buiten het
grondgebied van de Unie. De rechtspraak van het Hof (zie arrest van
23 oktober 1986, Van Roosmalen, 300/84, Jurispr. blz. 3097, en reeds
aangehaalde arresten Lopes da Veiga en Aldewereld) biedt geen zekerheid
op dit punt.
De
Hoge Raad der Nederlanden ziet zich dus geplaatst voor de vraag of in
dit geval, gelet op alle omstandigheden, voldoende aanknoping bestaat
met het grondgebied van de Unie. Indien titel II van verordening
nr. 1408/71 in het onderhavige geval van toepassing is, zal
belanghebbende volgens de verwijzende rechter overeenkomstig artikel 13,
lid 2, sub c, van deze verordening aan de Nederlandse wetgeving
onderworpen zijn.
Daarop
heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten, de behandeling van de zaak
te schorsen en het Hof te verzoeken uitspraak te doen over de volgende
vraag:
"Zijn de
aanwijzingsregels van titel II van verordening [...] nr. 1408/71 van
toepassing, met als gevolg dat de Nederlandse wetgeving wordt
aangewezen, en dientengevolge premies mogen worden geheven op grond van
de Nederlandse volksverzekeringen, in een geval als het onderhavige,
waarin een in Spanje wonende werknemer met de Nederlandse nationaliteit
als zeevarende werkzaam is in dienst van een in Nederland gevestigde
werkgever, en zijn arbeid verricht aan boord van baggerschepen die
buiten het grondgebied van de [Unie] varen onder Nederlandse vlag,
terwijl hij enkel beoordeeld naar de Nederlandse nationale wetgeving
niet is aangesloten bij het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid
als gevolg van de omstandigheid dat hij niet in Nederland woont?"
Het antwoord van het Hof
Artikel 13, lid 2, sub c, van verordening
nr. 1408/71 bepaalt uitdrukkelijk dat op degene die zijn
beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een zeeschip dat onder de
vlag van een lidstaat vaart, de wetgeving van die staat van toepassing
is. Op
grond van deze bepaling is een persoon in de situatie van Bakker in
beginsel aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen
aangezien deze persoon zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van
een zeeschip dat onder de Nederlandse vlag vaart.
Bakker
heeft echter twee argumenten aangevoerd ten betoge dat artikel 13,
lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 op zijn situatie niet van
toepassing is.
In
de eerste plaats heeft hij in zijn schriftelijke opmerkingen
uiteengezet dat de baggerschepen aan boord waarvan hij zijn
beroepswerkzaamheid verrichtte niet onder het begrip „zeeschip” van
bedoeld artikel 13, lid 2, sub c, vielen. Dit
argument kan niet worden aanvaard nu in deze bepaling geen voorwaarde
wordt gesteld met betrekking tot het soort „zeeschip”. Voorts heeft de
verwijzende rechter aangegeven dat de betrokken baggerschepen beschikten
over een zeebrief en stonden ingeschreven in het Nederlandse
zeeschepenregister.
In
de tweede plaats heeft Bakker ter terechtzitting aangevoerd dat
artikel 13, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 op zijn situatie
niet van toepassing is aangezien de betrokken baggerschepen
hoofdzakelijk in de territoriale zee van China en van de Verenigde
Arabische Emiraten werden ingezet. Ingevolge artikel 2, lid 1, van het
Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, dat op
10 december 1982 te Montego Bay (Jamaica) is ondertekend, op 16 november
1994 in werking is getreden, op 28 juni 1996 door het Koninkrijk der
Nederlanden is geratificeerd en namens de Europese Gemeenschap is
goedgekeurd bij besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 (PB
L 179, blz. 1), strekt de soevereiniteit van een kuststaat zich buiten
zijn landgebied en zijn binnenwateren uit over een aangrenzende
zeestrook, omschreven als de territoriale zee. Volgens Bakker vallen op
de betrokken baggerschepen verrichte werkzaamheden bijgevolg onder de
bevoegdheid van de kuststaten en niet onder die van de vlagstaat, te
weten Nederland.
Dienaangaande
volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de enkele omstandigheid dat
een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Unie
verricht, niet volstaat om de toepassing van de regels van de Unie
inzake het vrije verkeer van werknemers uit te sluiten wanneer de
arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van
de Unie behoudt. In een geval als aan de orde in het hoofdgeding
bestaat een dergelijke aanknoping in de – door de verwijzende rechter
bevestigde – omstandigheid dat Bakker op een in Nederland ingeschreven
zeeschip zijn beroepswerkzaamheden verricht in dienst van een in die
lidstaat gevestigde onderneming (zie in die zin reeds aangehaalde
arresten Lopes da Veiga, punt 17, en Aldewereld, punt 14).
Bovendien
vereist noch de eerbiediging van de soevereiniteit van de kuststaat
noch het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee,
dat een werknemer in de situatie van Bakker het voordeel van de sociale
dekking ontnomen wordt waarin de lidstaat onder de vlag waarvan het
schip vaart voorziet overeenkomstig verordening nr. 1408/71, wanneer dat
schip zich in de territoriale wateren van een andere staat dan die
lidstaat bevindt.
Het tweede argument van Bakker kan derhalve niet slagen.
De
verwijzende rechter betwijfelt of artikel 13, lid 2, sub c, van
verordening nr. 1408/71 van toepassing is, aangezien Bakker niet onder
de personele werkingssfeer van die verordening valt op grond dat hij
niet verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen in Nederland,
doordat hij daar niet woont.
Dienaangaande
moet worden opgemerkt dat artikel 13, lid 2, sub c, van verordening
nr. 1408/71 slechts bepaalt welke nationale wettelijke regeling van
toepassing is op degenen die in dienstbetrekking werkzaam zijn aan boord
van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart. Het bepaalt
niet zelf onder welke voorwaarden het recht of de verplichting tot
aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak
van een dergelijk stelsel ontstaat. Het staat aan de wettelijke regeling
van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen (zie arrest van
17 januari 2012, Salemink, C‑347/10, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 38).
Niettemin
moeten de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om de voorwaarden
voor aansluiting bij hun stelsels van sociale zekerheid in te richten,
bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht eerbiedigen.
Inzonderheid mogen die voorwaarden niet tot gevolg hebben dat van het
toepassingsgebied van de betrokken nationale wettelijke regeling worden
uitgesloten de personen op wie die wettelijke regeling krachtens
verordening nr. 1408/71 van toepassing is (zie in die zin arrest van
3 mei 1990, Kits van Heijningen, C‑2/89, Jurispr. blz. I‑1755, punt 20,
en arrest Salemink, reeds aangehaald, punten 39 en 40).
Artikel 13,
lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 bepaalt uitdrukkelijk dat op
degene die zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een
zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, de wetgeving van die
staat van toepassing is. Het zou in strijd zijn met deze bepaling indien
het woonplaatsvereiste dat de wetgeving van de betrokken lidstaat
oplegt voor toelating tot het erin voorziene verzekeringsstelsel, kon
worden tegengeworpen aan de personen bedoeld in genoemd artikel 13,
lid 2, sub c (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kits van
Heijningen, punt 21, en Salemink, punt 41).
Mitsdien
kan als gevolg van artikel 13, lid 2, sub c, van verordening
nr. 1408/71 een bepaling van de toepasselijke nationale wetgeving die
voor de toelating tot het in die wetgeving voorziene stelsel van sociale
zekerheid het vereiste stelt dat de betrokkenen hun woonplaats in de
betrokken lidstaat hebben, niet worden tegengeworpen aan de in deze
bepaling bedoelde personen (zie in die zin arrest Kits van Heijningen,
reeds aangehaald, punt 22).
Blijkens
het verwijzingsarrest is deze benadering de facto overgenomen in het
beleid van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, dat personen
in de situatie van Bakker als verplicht verzekerden behandelt.
Gelet
op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat
artikel 13, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden
uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een wettelijke maatregel van
een lidstaat van aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van
die lidstaat uitsluit een persoon in een situatie als die van verzoeker
in het hoofdgeding, die de nationaliteit van die lidstaat bezit maar
niet in die lidstaat woont en die in dienstbetrekking werkzaam is aan
boord van een baggerschip dat onder de vlag van diezelfde lidstaat vaart
en buiten het grondgebied van de Unie zijn werkzaamheden verricht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten