04 juli 2012

Berekening van de opzeggingsvergoeding bij loopbaanonderbreking/tijdskrediet: Grondwettelijk Hof bestendigt betwistbaar onderscheid

door K. Nevens

1. In zijn arrest nr. 80/2012 van 28 juni laatstleden deed het Grondwettelijk Hof nogmaals uitspraak in een zaak die betrekking had op de wijze waarop de opzeggingsvergoeding moet worden berekend indien een werknemer zijn arbeidsprestaties gedeeltelijk heeft verminderd, met name ingeval van loopbaanonderbreking of tijdskrediet.

De kiem van alle discussies kan worden teruggevonden in het cassatiearrest van 11 december 2006 (nr. S040143N). In dit arrest overwoog het Hof dat de opzeggingsvergoeding ten gunste van een werknemer tewerkgesteld onder het stelsel van de verminderde arbeidsprestaties dient berekend met inachtneming van het loon waarop die werknemer effectief recht heeft op het tijdstip van de kennisgeving van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hoewel in de lagere rechtspraak en ook in de rechtsleer meteen de vraag rees of deze rechtspraak wel in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel, gaf het Grondwettelijk Hof in twee arresten zijn aval aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie (zie GwH 13 maart 2008, nr. 51/2008 en 8 mei 2008, nr. 77/2008).

Het Hof van Justitie was veel minder enthousiast. In navolging van de conclusie van advocaat-generaal Kokott oordeelde dit supranationaal rechtscollege dat de Europese raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof eraan in de weg staat dat, wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst van een voor onbepaalde tijd voltijds in dienst genomen werknemer tijdens diens deeltijds ouderschapsverlof zonder dringende reden of zonder inachtneming van de wettelijk bepaalde opzeggingstermijn eenzijdig beëindigt, de aan de werknemer te betalen vergoeding wordt bepaald op basis van het verminderde loon dat hij ontvangt op het tijdstip van het ontslag (zie HvJ, nr. 116/08, 22 oktober 2009). Het Hof van Cassatie schikte zich willens nillens naar deze uitspraak van het Hof van Justitie (zie Cass. 15 februari 2010, S.07.0027.N).  

Ondertussen had het Grondwettelijk Hof in een arrest van 28 mei 2009 (nr. 89/2009) ook reeds geoordeeld dat de opzeggingsvergoeding van een arbeidsongeschikte werknemer die deeltijds het werk hervat wel degelijk moet worden berekend op basis van het voltijdse loon. Het Hof rechtvaardigt deze afwijkende oplossing door te verwijzen naar het feit dat een werknemer niet ervoor kiest arbeidsongeschikt te worden en bijgevolg niet uit vrije keuze in een welbepaalde situatie wordt gebracht.

2. In arrest nr. 80/2012 oordeelt het Grondwettelijk Hof nu dat ook bij zorgverlof (een vorm van tijdskrediet) ingeval van een ontslag tijdens de vermindering van de arbeidsprestaties, de opzeggingsvergoeding dient te worden berekend aan de hand van het effectief verdiende loon. 

De Arbeidsrechtbank te Antwerpen had in zijn prejudiciële vraag - in de lijn van de eerdere rechtspraak van het Grondwettelijk Hof - nochtans aangegeven dat de werknemer die zorgverlof neemt, daartoe gedwongen wordt, dit in tegenstelling tot andere werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen. Het Grondwettelijk Hof wees die interpretatie van de hand. Volgens het Hof kiest een werknemer er wel degelijk voor om zorgverlof op te nemen.

De vraag kan worden gesteld of het Grondwettelijk Hof eigenlijk zijn boekje niet te buiten is gegaan. De Arbeidsrechtbank te Antwerpen had in zijn prejudiciële vraag immers zelf aangegeven - als uitgangspunt of als premisse - dat een werknemer die zorgverlof opneemt, in tegenstelling tot de andere loopbaanonderbrekers en tijdskredieters, daar wel degelijk (de facto) toe gedwongen wordt. Het lijkt mij niet dat het aan het Grondwettelijk Hof toekomt deze beoordeling van de lagere rechter in vraag te stellen en zodoende eigenlijk de vraag van zijn essentie te beroven. Het Hof moet een antwoord geven op de gestelde vraag, niet de vraagstelling zelf beoordelen.

In elk geval handhaaft het Grondwettelijk Hof minstens impliciet het onderscheid gebaseerd op het al dan niet vrijwillig karakter van de vermindering van arbeidsprestaties, en beslist het vooral zelf te bepalen wanneer het opnemen van loopbaanonderderbreking of tijdskrediet wel of niet uit vrije keuze is geschied. Welke criteria het Hof daarbij hanteert is daarbij onduidelijk. Gaat het bijvoorbeeld om een juridische of een feitelijke vrijheid? In een eerder blogbericht werd reeds gewezen op een vonnis van de Arbeidsrechtbank te Gent van 7 september 2009 waarin als criterium de 'feitelijke vrijheid' werd genomen. In arrest nr. 80/2012 lijkt het Grondwettelijk Hof veeleer te opteren voor de al dan niet aanwezigheid van een 'juridische vrijheid', los van de concrete feitelijke omstandigheden.

3. Nog los van de vraag of er reden bestaat om dergelijk onderscheid te maken, dat nergens in de wet is terug te vinden (zie W. Vandeputte, "Deeltijds hervatten werk na arbeidsongeschiktheid loont weer", Sociaalrecht Blog 3 juni 2009), is het door het Hof gehanteerde criterium nog voor andere redenen voor kritiek vatbaar.

Zo wees ik reeds erop in het arrest nr. 89/2009 ten onrechte ervan uit wordt gegaan dat een arbeidsongeschikte werknemer die deeltijds het werk hervat, dit niet vrijwillig doet. Het onvrijwillige ligt hem in het feit van de ziekte of het ongeval, maar niet in de beslissing om deeltijds het werk te hervatten (zie K. Nevens, "Vrijwillig tijdskrediet, gedwongen tijdskrediet en de berekening van de opzeggingsvergoeding", Sociaalrecht Blog 3 oktober 2009). Hetzelfde kan mijns inziens worden gezegd van de werknemer die wenst zorgverlof op te nemen: ook hij of zij wordt geconfronteerd met een onverwacht feit, waaraan hij/zij zijn arbeidsregime wil aanpassen. Het Grondwettelijk Hof praat een onderscheiden behandeling niettemin goed door erop te wijzen dat de ziekte in het tweede geval niet aan de werknemer zelf overkomt of is overkomen. Deze interpretatie lijkt me nochtans een hinderpaal te zijn of te creëren voor die werknemers die overwegen gebruik te maken van het zorgverlof. Zet het Grondwettelijk Hof zodoende geen hypotheek op het systeem van het zorgverlof?

Voorts wees ik ook reeds erop dat het onderscheid dat het Grondwettelijk Hof maakt helemaal niet wordt bijgetreden door het Hof van Justitie. Het feit dat de opzeggingsvergoeding van werknemers die ouderschapsverlof nemen, moet worden berekend op het voltijds loon, heeft niets van doen met het vermeende onvrijwillige karakter van het ouderschap, maar houdt net verband met de bezorgdheid om de ratio en de finaliteit van het regime van het ouderschapsverlof niet te hypothekeren.  het Hof van Justitie kiest resoluut voor een teleologische interpretatie die gunstig is voor de betrokken werknemers, terwijl de rechtspraak van het Hof van Cassatie en het Grondwettelijk Hof vooral lijkt ingegeven door het oogmerk om de kosten van een ontslag niet te verhogen, hetgeen mogelijk ingaat tegen de wil van de wetgever of de sociale partners.

4. Ik merkte in het verlengde van het arrest van het Hof van Justitie op dat er in de Belgische rechtsorde nu mogelijk sprake is van een ongelijke behandeling tussen werknemers die ouderschapsverlof genieten en andere tijdskredieters. Deze vraag  werd reeds voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof en negatief beantwoord (zie arrest nr. 167/2011, 10 november 2011). Het Grondwettelijk Hof is de mening toegedaan dat de uitspraak van het Hof van Justitie moet worden geplaatst binnen de Europeesrechtelijke context van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof en wees voorts erop dat de wetgever artikel 105, § 3, van de wet van 22 januari 1985 had gewijzigd om zich te conformeren aan de rechtspraak van het Hof van Justitie. Het Grondwettelijke Hof zegt dan, en ik citeer:
"Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat die regeling enkel betrekking heeft op het ouderschapsverlof en niet op andere vormen van deeltijdse arbeid. Een amendement om de regeling uit te breiden tot alle vormen van vermindering van arbeidsprestaties met toepassing van de afdelingen 3 en 3bis van de wet van 22 januari 1985 is niet aangenomen". 
Het Grondwettelijk Hof maakt er zich hier toch wel heel gemakkelijk van af. Alsof het loutere feit dat de wetgever ervoor heeft gekozen een onderscheid te maken, als dusdanig dat onderscheid rechtvaardigt... Zo dat het geval zou zijn, dan is het instituut 'Grondwettelijk Hof' zonder meer overbodig, want dan bestaan er per definitie geen discriminaties meer in de wetgeving. Het lijkt me net de taak van het Grondwettelijk Hof om ten gronde - op basis van de ratio en de finaliteit van een welbepaalde wetgeving - na te gaan of er sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling, zonder zich weg te steken achter Europese regelgeving, achter rechtspraak van het Hof van Justitie of achter een noodingreep van de Belgische wetgever.



Geen opmerkingen: