14 januari 2015

Hof van Justitie buigt zich (opnieuw) over opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in het onderwijs

door E. Timbermont
 
In een recent arrest van 26 november 2014[1] beantwoordt het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag gesteld door de arbeidsrechtbank te Napoli inzake de overeenstemming van de nationale onderwijswetgeving, waardoor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd quasi onbeperkt verlengd kunnen worden, met de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd[2].
De prejudiciële vraag wordt gesteld naar aanleiding van een aantal geschillen tussen een achttal werknemers van het Italiaans officieel onderwijs en hun werkgever omtrent de kwalificatie van de betrokken arbeidsovereenkomsten. Alle werknemers werden op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tewerkgesteld. In dit kader stellen de werknemers een vordering voor de Italiaanse arbeidsrechtbank in teneinde in hoofdorde de omzetting van hun arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te bekomen. In ondergeschikte orde vorderen zij een schadevergoeding wegens het onrechtmatig aanwenden van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd door hun werkgever.
 
Na de ontvankelijkheid van de gestelde prejudiciële vragen onderzocht te hebben, gaat het Hof over tot het onderzoek ten gronde.
 
Het Hof herinnert eraan dat uit de bewoordingen van clausule 2, punt 1 en clausule 3, punt 1 van de Raamovereenkomst volgt dat het materiële toepassingsgebied ervan ruim opgevat is. In beginsel is geen enkele bijzondere sector van het toepassingsgebied van de Raamovereenkomst uitgesloten, zodat deze ook in het kader van de arbeidsverhoudingen in het onderwijs toepassing kan vinden.

Verder onderstreept het Hof dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming opgevat worden. Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden als een mogelijke bron van misbruik van werknemers beschouwd. Te dien einde worden in clausule 5, punt 1 van de Raamovereenkomst drie minimale beschermende maatregelen opgesomd om te vermijden dat misbruik gemaakt wordt van het opeenvolgende gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen eenzelfde werkgever en werknemer. Het betreft met name de vaststelling van ten eerste objectieve redenen die een vernieuwing van een dergelijke arbeidsovereenkomst rechtvaardigen, ten tweede de maximale totale duur van deze opeenvolgende arbeidsovereenkomsten en ten derde het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten mogen vernieuwd worden. Indien lidstaten vaststellen dat in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen voorhanden zijn, dienen zij ten minste één van deze maatregelen op effectieve en bindende wijze vast te stellen in hun nationale recht.
In casu wordt door het Hof vastgesteld dat de Italiaanse regelgeving voor zogenaamde ‘vervangende’ onderwijzers die door middel van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (i.e. ‘vervangingsovereenkomsten’) tewerkgesteld zijn, geen maatregelen voorziet teneinde de maximale duur van deze overeenkomsten of het aantal vernieuwingen ervan te beperken. Evenmin wordt voorzien in een gelijkwaardige maatregel. Bijgevolg dient nagegaan te worden of de opeenvolging van dergelijke arbeidsovereenkomsten door een objectieve reden gerechtvaardigd kan worden. Met een verwijzing naar het arrest Kücük[3] oordeelt het Hof dat als objectieve redenen beschouwd kunnen worden: “precieze en concrete omstandigheden welke een bepaalde activiteit kenmerken en dus rechtvaardigen dat in die bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd”.[4] Deze overwegingen kunnen m.n. voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken die in het raam van de overeenkomst uitgevoerd moeten worden, uit de inherente kenmerken ervan, of nog, uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat. Bijgevolg dienen objectieve en transparante criteria afgeleid te kunnen worden teneinde na te gaan of de vernieuwing van een dergelijke overeenkomst beantwoordt aan de werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is.
Het Hof oordeelt dat het sluiten van ‘vervangingsovereenkomsten’ in afwachting van de afronding van vergelijkende onderzoeken in het kader van een aanwerving in vaste dienst en ter vervanging van personeelsleden die tijdelijk niet in staat zijn hun functie uit te oefenen, in beginsel niet in strijd met de Raamovereenkomst is en bijgevolg als een ‘objectieve reden’ in de zin van clausule 5, punt 1, sub a van de Raamovereenkomst aanzien kan worden. Deze vaststelling dient volgens het Hof des te meer onderschreven te worden gelet op de bijzondere positie van het onderwijs (i.e. het grondrecht op onderwijs dat gegarandeerd dient te worden en het fluctuerende leerlingenaantal) waardoor een aanzienlijk personeelsbestand onvermijdelijk lijkt en de behoefte aan flexibiliteit bijgevolg bijzonder groot is. Personeelsleden dienen immers nu en dan vervangen te worden om redenen die op zich ook een rechtmatige beleidsdoelstelling[5] kunnen nastreven, aldus het Hof. Ook het voorbehouden van de toegang tot een vast dienstverband aan personen die geslaagd zijn voor een vergelijkend onderzoek kan een objectieve rechtvaardiging vormen voor het aanwenden van arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd teneinde de beschikbare posten in afwachting van de afronding van een dergelijk onderzoek in te vullen.
Onverminderd voorgaande vaststelling dient evenwel in concreto onderzocht te worden of een dergelijke regeling er in de praktijk niet toe leidt dat er misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gemaakt wordt. Met name dient nagegaan te worden of de Italiaanse regeling niet aangewend wordt voor behoeften die eigenlijk permanent en blijvend zijn. Het Hof stelt ten eerste vast dat er geen enkele precieze termijn voor de organisatie van vergelijkende onderzoeken vooropgesteld is. Bovendien stelt het Hof vast dat een aanstelling in vaste dienst door de stijging van een onderwijzer op de ‘ranglijsten’ die naar aanleiding van de georganiseerde vergelijkende onderzoeken opgesteld worden, afhankelijk is van toevallige en onvoorzienbare omstandigheden (i.e. de totale duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en het voorhanden zijn van vacante betrekkingen).

Rekening houdend met deze omstandigheden oordeelt het Hof dat de concrete toepassing van de eerder bevonden objectieve reden niet in overeenstemming is met de vereisten van de Raamovereenkomst. Er is immers geen enkele garantie dat deze regeling behoeften dekt die tijdelijk zijn, aldus het Hof. Integendeel dient te worden vastgesteld dat het in casu permanente en blijvende behoeften betreffen wegens een structureel tekort aan vacante betrekkingen in vast dienstverband. Het Hof steunt haar oordeel tevens op cijfermateriaal waaruit blijkt dat tussen 2006 en 2011 iets minder dan 1/5 van het totaal aantal onderwijzers in de betrokken scholen op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aangesteld werden.

Het Hof voert tevens aan dat budgettaire overwegingen mee aan de basis kunnen liggen van een dergelijk beleid, doch dergelijke overwegingen kunnen geen beleidsdoelstellingen an sich inhouden en derhalve ook geen rechtvaardiging vormen voor het ontbreken van maatregelen ter voorkoming van het misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd. Het Hof wijst er eveneens op dat een aanstelling in vast dienstverband niet exclusief voorbehouden wordt voor personen die geslaagd zijn voor een vergelijkend onderzoek. Dergelijke vaststelling bevestigt volgens het Hof nogmaals dat het geenszins objectief gerechtvaardigd is om vacante posten in dergelijke onderwijsinstellingen in te vullen met behulp van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd in afwachting van de afronding van vergelijkende onderzoeken.
De Raamovereenkomst voorziet evenwel niet in een specifieke sanctie indien misbruik vastgesteld wordt. Volgens het Hof dienen de lidstaten nochtans te voorzien in passende sancties die op het gebied van werknemersbescherming gelijkwaardige garanties voorzien teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van de Raamovereenkomst ongedaan te maken. Niettemin wijst het Hof erop dat het voorgaande niet betekent dat lidstaten in geval van misbruik de omzetting van een arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd naar een overeenkomst van onbepaalde tijd dienen te voorzien.

In casu wordt door het Hof vastgesteld dat de Italiaanse regelgeving niet voorziet in enige schadevergoeding in geval van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Evenmin wordt in dergelijk geval voorzien in de omzetting naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een stijging op de ranglijst naar aanleiding van de uitvoering van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is de enige manier om opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Dergelijke mogelijkheid is evenwel onzeker zodat zij niet beschouwd kan worden als een voldoende effectieve en afschrikkende sanctie om de doelstellingen van de Raamovereenkomst te waarborgen, aldus het Hof.
Samengevat wordt door het Hof dan ook geoordeeld dat de Italiaanse regelgeving om opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd zonder enige beperking toe te laten teneinde te voorzien in vaste dienstbetrekkingen in afwachting van de afronding van vergelijkende onderzoeken, zonder dat precieze termijnen voor de afronding van dergelijke onderzoeken vooropgesteld zijn en onder uitsluiting van elke mogelijkheid voor de betrokken onderwijzer op enige schadevergoeding die zij als gevolg van de onbeperkte opeenvolging van dergelijke overeenkomsten lijdt, in beginsel in strijd is met de Raamovereenkomst.





[1] HvJ 26 november 2014, nr. C-22/13, C-61/13-C-63/13 en C-418/13.


[2] Raamovereenkomst van 18 maart 1999 van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, PB L 10 juli 1999. Hierna verkort als ‘Raamovereenkomst’.


[3] HvJ 26 januari 2012, nr. C-586/10.


[4] Overw. 87.


[5] Bijvoorbeeld de tijdelijke vervanging van zwangere werkneemsters.

Geen opmerkingen: