Artikel 4, 2de lid van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat,
niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst of bij het
stilzwijgen ervan, de overeenkomst gesloten tussen opdrachtgever en
tussenpersoon, welke ook de benaming zij, beschouwd wordt als een
arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers, tenzij het tegendeel wordt
bewezen.
In een arrest van 5 mei 2014 beslecht het Hof van Cassatie een controverse in de
rechtspraak en rechtsleer omtrent het voorwerp van dit wettelijk vermoeden van
arbeidsovereenkomst. Dit vermoeden werd door een sommige rechtspraak en door
een meerderheid van de rechtsleer immers geacht niet alleen te slaan op het
bestaan van een arbeidsovereenkomst, maar ook op de activiteit van
handelsvertegenwoordiging (zie
onder andere Arbh. Gent 10 juni 2005, TGR
2005, 296; Arbh. Gent 9 december 2005, Or.
2006, afl. 1, 1 (katern); H. BUYSSENS, Het
bewijs in sociale zaken – arbeidsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1999,
60-61; M. JAMOULLE, Le contrat de travail,
tome I, Luik, 1982, 389), met name het (bestendig) opsporen en bezoeken
van cliëntele met het oog op het onderhandelen over het sluiten van zaken,
verzekeringen uitgezonderd (Art.
4, 1ste lid en art. 88 Arbeidsovereenkomstenwet). De kiem van
deze strekking kon worden gevonden in het werk van Troclet en Patté, die één
van de eerste commentaren schreven op de wet van 30 juli 1963 tot instelling
van het statuut der handelsvertegenwoordigers, die het vermoeden indertijd
invoerde (Zie L.-E. TROCLET en
M. PATTÉ, Statut juridique des
représentants de commerce, Brussel, ULB – Institut de sociologie, 1964,
36-37).
De
rechtspraktische implicatie van deze controverse bevond zich uiteraard op het
vlak van de bewijslast.
Indien wordt
aangenomen dat het wettelijk vermoeden ook betrekking heeft op de activiteit
van handelsvertegenwoordiging, dan kan een werknemer zich daarop beroepen om
het statuut van handelsvertegenwoordiger af te dwingen, en komt het
desgevallend aan de werkgever toe om aan te tonen dat er geen sprake is van
dergelijke activiteit. De werknemer zou met andere woorden hooguit moeten
bewijzen dat hij een ‘tussenpersoon’ is en dat hij dus bemiddelt of contacten legt
tussen zijn werkgever en cliënteel (R. BLANPAIN, “Arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers. Begrip
en bewijs”, in R. BLANPAIN, e.a., Juridisch
statuut van de handelsvertegenwoordiger, Antwerpen, Kluwer, 1980, 10-11; C.
ENGELS, Het ondergeschikt verband naar
Belgisch arbeidsrecht, Brugge, Die Keure, 1989, 478), waarna de gehele bewijslast bij de tegenpartij
terechtkomt.
Indien wordt
aangenomen dat het wettelijk vermoeden enkel betrekking heeft op het bestaan
van een arbeidsovereenkomst, en in het bijzonder het bestaan van een
gezagsverhouding, dan komt het aan degene die zich op het vermoeden beroept toe
eerste te bewijzen dat hij de vereiste activiteit uitoefent, en vervolgens zal
zijn hoedanigheid van werknemer worden vermoed tot bewijs van het tegendeel (zie in die zin: Arbh. Antwerpen 21
februari 1984, Limb. Rechtsl. 1984,
90; Arbh. Brussel 25 juni 1997, Soc. Kron.
1999, 186; Arbh. Antwerpen 13 februari 2004, JTT 2004, 361; Arbh. Brussel 23 oktober 2009, JTT 2010, 36,
alsook A. en M. COLENS, Le contrat
d’emploi, Brussel, Bruylant, 1980, 336; A. HOUTEKIER, “Commentaar op de wet van 30
juli 1963 tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers”, RW 1963-64, 331-336; M. STROOBANT, “Het
rechtsstatuut van de handelsvertegenwoordiger”, TSR 1964, 209).
Het Hof van
Cassatie heeft nu duidelijk te kennen gegeven dat de tweede strekking de enige
juiste is. Het overweegt dat artikel 4, 2de lid van de
Arbeidsovereenkomst “met het oog op het
voorkomen van misbruiken, een vermoeden instelt dat de tussenpersoon die voor
een opdrachtgever een activiteit van handelsvertegenwoordiging uitoefent, niet
als zelfstandige maar als werknemer is tewerkgesteld. Het vermoeden slaat
derhalve op het bestaan van de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding.
De werknemer die zich op de bepalingen van titel IV van de
Arbeidsovereenkom-stenwet beroept, moet daarentegen bewijzen dat zijn
overeenkomst de handelsvertegenwoordiging als voornaamste voorwerp heeft en kan
zich daartoe niet beroepen op het vermoeden ingesteld door artikel 4, tweede
lid.”
Lees meer en lees verder in RW 2014-2015, 1261.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten