19 april 2015

Wettelijk vermoeden van arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers is vermoeden van gezag

door K. Nevens

Artikel 4, 2de lid   van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat, niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst of bij het stilzwijgen ervan, de overeenkomst gesloten tussen opdrachtgever en tussenpersoon, welke ook de benaming zij, beschouwd wordt als een arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers, tenzij het tegendeel wordt bewezen.

In een arrest van 5 mei 2014 beslecht het Hof van Cassatie een controverse in de rechtspraak en rechtsleer omtrent het voorwerp van dit wettelijk vermoeden van arbeidsovereenkomst. Dit vermoeden werd door een sommige rechtspraak en door een meerderheid van de rechtsleer immers geacht niet alleen te slaan op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, maar ook op de activiteit van handelsvertegenwoordiging (zie onder andere Arbh. Gent 10 juni 2005, TGR 2005, 296; Arbh. Gent 9 december 2005, Or. 2006, afl. 1, 1 (katern); H. BUYSSENS, Het bewijs in sociale zaken – arbeidsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 60-61; M. JAMOULLE, Le contrat de travail, tome I, Luik, 1982, 389), met name het (bestendig) opsporen en bezoeken van cliëntele met het oog op het onderhandelen over het sluiten van zaken, verzekeringen uitgezonderd (Art. 4, 1ste lid en art. 88 Arbeidsovereenkomstenwet). De kiem van deze strekking kon worden gevonden in het werk van Troclet en Patté, die één van de eerste commentaren schreven op de wet van 30 juli 1963 tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers, die het vermoeden indertijd invoerde (Zie L.-E. TROCLET en M. PATTÉ, Statut juridique des représentants de commerce, Brussel, ULB – Institut de sociologie, 1964, 36-37).

De rechtspraktische implicatie van deze controverse bevond zich uiteraard op het vlak van de bewijslast.

Indien wordt aangenomen dat het wettelijk vermoeden ook betrekking heeft op de activiteit van handelsvertegenwoordiging, dan kan een werknemer zich daarop beroepen om het statuut van handelsvertegenwoordiger af te dwingen, en komt het desgevallend aan de werkgever toe om aan te tonen dat er geen sprake is van dergelijke activiteit. De werknemer zou met andere woorden hooguit moeten bewijzen dat hij een ‘tussenpersoon’ is en dat hij dus bemiddelt of contacten legt tussen zijn werkgever en cliënteel (R. BLANPAIN, “Arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers. Begrip en bewijs”, in R. BLANPAIN, e.a., Juridisch statuut van de handelsvertegenwoordiger, Antwerpen, Kluwer, 1980, 10-11; C. ENGELS, Het ondergeschikt verband naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, Die Keure, 1989, 478),  waarna de gehele bewijslast bij de tegenpartij terechtkomt.

Indien wordt aangenomen dat het wettelijk vermoeden enkel betrekking heeft op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, en in het bijzonder het bestaan van een gezagsverhouding, dan komt het aan degene die zich op het vermoeden beroept toe eerste te bewijzen dat hij de vereiste activiteit uitoefent, en vervolgens zal zijn hoedanigheid van werknemer worden vermoed tot bewijs van het tegendeel (zie in die zin: Arbh. Antwerpen 21 februari 1984, Limb. Rechtsl. 1984, 90; Arbh. Brussel 25 juni 1997, Soc. Kron. 1999, 186; Arbh. Antwerpen 13 februari 2004, JTT 2004, 361; Arbh. Brussel 23 oktober 2009, JTT 2010, 36, alsook A. en M. COLENS, Le contrat d’emploi, Brussel, Bruylant, 1980, 336; A. HOUTEKIER, “Commentaar op de wet van 30 juli 1963 tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers”, RW 1963-64, 331-336; M. STROOBANT, “Het rechtsstatuut van de handelsvertegenwoordiger”, TSR 1964, 209).

Het Hof van Cassatie heeft nu duidelijk te kennen gegeven dat de tweede strekking de enige juiste is. Het overweegt dat artikel 4, 2de lid van de Arbeidsovereenkomst “met het oog op het voorkomen van misbruiken, een vermoeden instelt dat de tussenpersoon die voor een opdrachtgever een activiteit van handelsvertegenwoordiging uitoefent, niet als zelfstandige maar als werknemer is tewerkgesteld. Het vermoeden slaat derhalve op het bestaan van de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding. De werknemer die zich op de bepalingen van titel IV van de Arbeidsovereenkom-stenwet beroept, moet daarentegen bewijzen dat zijn overeenkomst de handelsvertegenwoordiging als voornaamste voorwerp heeft en kan zich daartoe niet beroepen op het vermoeden ingesteld door artikel 4, tweede lid.
Lees meer en lees verder in RW 2014-2015, 1261.

Geen opmerkingen: