door Koen Nevens
1. In de Belgische havengebieden mag niemand havenarbeid laten verrichten door andere werknemers dan erkende havenarbeiders (art. 1 Wet Havenarbeid). Het komt aan een paritair samengestelde administratieve commissie, opgericht in de schoot van het paritair subcomité van het betrokken havengebied, toe om havenarbeiders te erkennen (art. 1 KB 5 juli 2004). Deze commissie kan de erkenning ook intrekken, onder meer wanneer een havenarbeider zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige tekortkoming, waardoor de verdere professionele samenwerking tussen hemzelf en het betrokken havenbedrijf in zijn geheel onmiddellijk en volledig onmogelijk wordt (art. 7, 1° KB juli 2004)
De intrekking van de erkenning van een havenarbeider is een individuele bestuurshandeling, waartegen een beroep kan worden ingesteld. Sedert de wet van 13 februari 1998, die in werking is getreden op 1 maart van dat jaar, is de arbeidsrechtbank hiervoor bevoegd (art. 583, 4e lid Ger.W.). Voordien kon de havenarbeider zich richten tot de Raad van State.
2. Met overheveling van de bevoegdheid inzake dit contentieux wou men de coherentie en de rechtszekerheid bevorderen, (Parl. St. Kamer 1997-98, nr.1270/1, 29). Geschillen inzake disciplinaire sancties tegen havenarbeiders, genomen in uitvoering van collectieve arbeidsovereenkomsten, behoorden voordien immers reeds tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten (zie art. 578,3° Ger.W.).
De afdeling wetgeving van de Raad van State had tegen de overdracht van bevoegdheid geen fundamenteel bezwaar, maar verduidelijkte wel:
“de in het ontwerp bedoelde geschillen niet behoren tot het contentieux van de subjectieve rechten, bedoeld in de artikelen 144 en 145 van de Grondwet, waarvan de beslechting exclusief of in beginsel aan de hoven en rechtbanken is toevertrouwd. Het gaat integendeel om geschillen welke uitsluitend de wettigheid van een overheidshandeling tot voorwerp hebben, en die met andere woorden behoren tot het zogenaamde « objectieve » contentieux. Dit houdt o.m. in dat de rechter zijn beslissing niet in de plaats mag stellen van die van de administratieve overheid. Indien de rechter oordeelt dat de voor hem bestreden handeling onwettig is, dient hij die handeling eenvoudig te vernietigen.” (Parl. St. Kamer 1997-98, nr.1270/1, 92)
De Raad vroeg zich ook af of het misschien niet beter was dat “de Raad van State, op grond van zijn algemene annulatiebevoegdheid, kennis zou kunnen nemen van beroepen tot nietigverklaring bepalingen terzake (erkenning en intrekking van de erkenning), maar ook met toepassing van een collectieve van de handelingen van de betrokken administratieve overheid, genomen niet enkel met toepassing van de reglementaire arbeidsovereenkomst (disciplinaire maatregelen).”
3. Bij een arrest van 25 september 2007 bevestigt het Arbeidshof te Antwerpen het vonnis van de Arbeidsrechtbank uit diezelfde stad, waarbij de vordering van een havenarbeider om de intrekking van zijn erkenning te laten vernietigen, onontvankelijk wordt verklaard.
Dit lijkt in te gaan tegen eerdere rechtspraak van de Raad van State waarin werd geoordeeld dat het paritair subcomité - als administratieve overheid - de tegenpartij is. De Raad gaf daarbij ook steeds aan dat “aangezien de minister van Tewerkstelling en Arbeid op geen enkele wijze bij het besluitvormingsproces betrokken is geweest en de bestreden beslissing integraal aan het Paritair Subcomité toegerekend dient te worden, de Belgische Staat buiten de zaak gesteld moet worden” (zie onder andere R.v.St., Madou, nr.124.406; R.v.St., Bultinck, nr. 124.407).
Voor de Raad van State geldt evenwel een andere rechtspleging dan voor de hoven en rechtbanken van de rechterlijke macht.
4. Het ziet dus ernaar uit dat de wet van 13 februari 1998 op procedureel vlak tot belangrijk gevolg heeft dat de Belgische Staat moet gedagvaard worden wanneer de intrekking van en erkenning als havenarbeider wordt aangevochten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten