17 april 2008

Grondwettelijk Hof buigt zich over nieuwe pensioenleeftijd in overzeese sociale zekerheid


1. Naar luid van artikel 1 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid is de DOSZ een openbare instelling die is belast met het uitvoeren van de verzekeringen waarin die wet voorziet. De bij de wet van 17 juli 1963 ingevoerde regeling is een facultatief systeem van sociale zekerheid waarbij zich de personen die in de door de Koning aangewezen overzeese landen werken, kunnen aansluiten.

Die regeling werd uitgewerkt teneinde te beantwoorden aan de bekommernissen van deze die verlangen overzees een loopbaan te ondernemen of te voltooien en wensen in hun land van herkomst gedekt te zijn door wettelijke bepalingen die een stelsel van sociale verzekeringen voorzien.

In tegenstelling tot het socialezekerheidsstelsel van de loontrekkenden, dat is gebaseerd op een repartitiesysteem, is het bij de voormelde wet van 17 juli 1963 ingevoerde stelsel van ouderdoms- en overlevingsverzekering gebaseerd op de individuele kapitalisatie wat betreft het berekenen van de ouderdoms- en overlevingsrenten, met de in artikel 58 van de voormelde wet van 17 juli 1963 bedoelde waarborg van de Belgische Staat.

De prestaties waarop de verzekerden aanspraak zullen kunnen maken om reden van de stortingen die op hun rekeningen zijn ingeschreven, worden opgevat als prestaties die deze aanvullen welke de belanghebbenden kunnen bekomen in het land waar hun beroepsbedrijvigheid uitgeoefend wordt.

De deelname aan de overzeese sociale zekerheid sluit bovendien in beginsel de toepassing van de Belgische wetgeving in verband met de sociale zekerheid van de loontrekkenden uit.

2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 215 van de wet van 20 juli 2006 blijkt dat het bedoeling was van de wetgever om "artikel 20 volledig [te herschrijven] met het oog op de realisering van de gelijkheid van man en vrouw en […] rekening [te houden] met de geldende filosofie die er in bestaat om werknemers zo lang mogelijk op de arbeidsmarkt te houden" (Parl. St. Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, 141).

De nieuwe regels zijn volgens dezelfde parlementaire voorbereiding als volgt samen te vatten : "het principe van de kapitalisatie blijft behouden maar de normale ingangsleeftijd is voor zowel mannelijke als vrouwelijke verzekerden vastgelegd op 65 jaar, ongeacht de duur van de verzekeringsdeelneming. Vervroeging met vijf jaar is mogelijk. Ook uitstel na 65 jaar blijft in
principe mogelijk maar de Koning kan hier voorwaarden aan koppelen" (ibid.).

3. In arrest nr. 67/2008 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. De overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.

Wanneer de wetgever een facultatieve ouderdomsverzekering aanbiedt aan de overzee tewerkgestelde werknemers, behoort het tot zijn beoordelingsbevoegdheid om de voorwaarden en modaliteiten voor deelname aan die verzekering aan de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden en de daarop gebaseerde beleidsopties aan te passen. Het is derhalve in beginsel niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet om de leeftijd waarop de ouderdomsrente ingaat voor werknemers in het buitenland die voor hun ouderdomsverzekering bij de DOSZ zijn aangesloten, te verhogen en gelijk te schakelen met de pensioenleeftijd van werknemers die in België zijn tewerkgesteld.

4. De volgende vraag is evenwel of de bestreden bepaling een discriminatie inhoudt doordat ze niet alleen geldt voor degenen die de verzekering hebben aangegaan vanaf 1 januari 2007, maar ook voor degenen die voorheen tot de verzekering zijn toegetreden.

Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij volgens het Hof te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de afwezigheid daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden.

Het bij de wet van 17 juli 1963 ingevoerde stelsel verschilt van het verplichte socialezekerheidsstelsel waarin is voorzien voor de in België tewerkgestelde loontrekkenden. Het biedt een facultatieve verzekering aan die in concurrentie treedt met de private verzekeringen. Hoewel de wijziging van de leeftijd waarop de ouderdomsrente ingaat kan worden verantwoord voor de nog te sluiten verzekeringsovereenkomsten, ontbreekt die verantwoording ten aanzien van de personen die in het verleden, rekening houdend met de geldende wettelijke voorwaarden en na die voorwaarden te hebben afgewogen tegen de voorwaarden van de private verzekeringen, bij de DOSZ een verzekering hebben aangegaan, en die daarbij de mogelijkheid om vanaf de leeftijd van vijfenvijftig jaar de ouderdomsrente te ontvangen van doorslaggevend belang kunnen hebben geacht.

De wetgever beoogt met de bestreden maatregel de pensioenleeftijd van mannen en vrouwen gelijk te schakelen en de werknemers zo lang mogelijk op de arbeidsmarkt te houden, maar verliest daarbij volgens het Hof uit het oog dat de betrokken werknemers geen deel uitmaken van de Belgische arbeidsmarkt en dat de nood om de werknemers zo lang mogelijk op de arbeidsmarkt te houden niet - minstens niet op dezelfde wijze - bestaat voor de overzeese arbeidsmarkten waar zij aan deelnemen. Voor het overige kan de gelijkschakeling van de pensioenleeftijd van mannen en vrouwen in twee richtingen plaatsvinden, zodat ook die doelstelling geen adequate verantwoording kan bieden.

In zoverre de bestreden bepaling het voor de deelnemers aan de facultatieve ouderdomsverzekering die zich vóór 1 januari 2007 hebben aangesloten en reeds twintig jaar aan de verzekering hebben deelgenomen, onmogelijk maakt dat de ouderdomsrente ingaat op 55-jarige leeftijd, doet zij dan ook op buitensporige wijze afbreuk aan hun rechtmatige verwachtingen, zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden.

In die mate vernietigt het Grondwettelijk Hof artikel 160 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen te worden vernietigd.

Geen opmerkingen: