14 mei 2008

Sociale verkiezingen aanleiding tot discussie over (on)partijdigheid rechters in sociale zaken

door Wim Vandeputte

1. In de context van de sociale verkiezingen deed het arbeidshof te Brussel op 29 april 2008 uitspraak over een verzoek tot wraking van een als werknemer benoemde rechter in sociale zaken in de arbeidsrechtbank. Aan de hand van dit verzoek werd de onpartijdigheid van de betrokken rechter in twijfel getrokken. Het verzoek tot wraking raakte hierdoor aan een van de fundamenten van de rechterlijke organisatie in arbeidszaken.

De aanleiding: een geschil over het wettelijke monopolie van de representatieve werknemersorganisaties om kandidaten voor de sociale verkiezingen voor te dragen

2. In de aanloop naar de sociale verkiezingen van 2008 werd de arbeidsrechtbank te Brussel geconfronteerd met een beroep tegen de bekendmaking van de voorgedragen kandidaten door de werkgever. De werknemer die het beroep had ingesteld, bekloeg zich erover dat de werkgever zijn kandidatuur niet had aanvaard omdat hij niet was voorgedragen door een representatieve werknemersorganisatie. De werkgever beriep zich daarvoor op artikel 33 van de Wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van 2008, dat bepaalt dat enkel de representatieve werknemersorganisaties en de representatieve organisaties van kaderleden kandidatenlijsten kunnen indienen. Aangezien het hier geen kaderlid betrof, konden in de praktijk enkel het ACV, het ABVV en de ACLVB de betrokken werknemer als kandidaat voordragen.

De werknemer betwistte niet dat de bepalingen van de Wet van 4 december 2007 werden nageleefd. Hij kaartte in hoofdzaak de onverenigbaarheid van deze wet met de Grondwet en het internationale recht aan. De procedure leunde aldus nauw aan bij een beroep tot gedeeltelijke vernietiging van deze wet, dat enkele maanden eerder bij het Grondwettelijk Hof werd ingediend door parlementsleden van het Vlaams Belang en aanhangers van het gedachtegoed van deze partij. Volgens de verzoekers is het wettelijke monopolie van de erkende werknemersorganisaties om kandidatenlijsten voor de sociale verkiezingen voor te dragen, in strijd met de rechten en vrijheden gewaarborgd in de Belgische Grondwet en de internationale mensenrechtenverdragen. In het kader van de procedure voor de arbeidsrechtbank te Brussel stelde de werknemer dan ook voor om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.

De samenstelling van de arbeidsrechtbank

3. De specifieke regeling inzake de gerechtelijke beroepen bij geschillen naar aanleiding van de sociale verkiezingen voorziet dat deze beroepen gebracht moeten worden voor de arbeidsrechtbank. Volgens artikel 81 van het Gerechtelijk Wetboek is de arbeidsrechtbank samengesteld uit een beroepsrechter (de voorzitter) en twee rechters in sociale zaken, waarvan één benoemd als werkgever en één als werknemer. De benoeming van de rechter in sociale zaken die zetelt in de hoedanigheid van werknemer, gebeurt door de Koning op voordracht van een representatieve werknemersorganisatie. Precies op dat punt wrong het schoentje: aangezien de desbetreffende rechter in sociale zaken zich mee moest buigen over een geschil waarin het monopolie van de representatieve werknemersorganisaties in vraag werd gesteld, was de werknemer van oordeel dat hij dit onmogelijk op onpartijdige wijze kon doen. Vervanging van de rechter in sociale zaken door een beroepsrechter bood geen soelaas, gelet op het feit dat deze piste door artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk wordt uitgesloten. De werknemer startte dan maar een procedure tot wraking van de rechter overeenkomstig de artikelen 828 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor de vraag uiteindelijk aan het arbeidshof te Brussel werd voorgelegd.

De procedure tot wraking

4. Het arbeidshof te Brussel deed op 29 april 2008 uitspraak over het verzoek tot wraking. In zijn arrest stelde het arbeidshof vast dat het verzoek tot wraking in wezen niet gericht is tegen de persoon van de betrokken rechter, maar dat de werknemer meer in het algemeen de zaak wil laten berechten voor een rechtbank waarin geen enkele rechter zetelt die als werknemer is voorgedragen door een representatieve werknemersorganisatie. Een dergelijk verzoek is volgens het arbeidshof volledig vreemd aan een vordering tot wraking en bijgevolg niet ontvankelijk.

5. Deze vaststelling neemt niet weg dat het arbeidshof in zijn arrest ook uitgebreid ingaat op de vraag of er in het concrete geval sprake kan zijn van enige partijdigheid in hoofde van de rechter in sociale zaken. Het maakt daarbij een onderscheid tussen de objectieve en de subjectieve onpartijdigheid van de rechter.

Objectieve onpartijdigheid heeft betrekking op de organisatie van de rechtsmacht of op de door de rechter waargenomen functies. Het arbeidshof geeft aan dat de modaliteiten van benoeming van rechters in sociale zaken de vereisten van een onafhankelijke en onpartijdige arbeidsrechtbank voldoende waarborgen. Daartoe worden een viertal argumenten naar voren geschoven: (i) de eedaflegging, (ii) het feit dat rechters in sociale zaken in hun hoedanigheid van rechter niet de mandatarissen zijn van de erkende werknemersorganisaties, (iii) de collegialiteit van de door de arbeidsrechtbank genomen beslissingen en (iv) het bestaan van het recht tot wraking op grond van specifieke wrakingsgronden opgesomd in het Gerechtelijk Wetboek.

Subjectieve of persoonlijke onpartijdigheid wijst op de ontstentenis van vooringenomenheid of persoonlijke betrokkenheid bij het aan de rechter voorgelegde geschil, en veronderstelt de onafhankelijkheid van de rechter ten aanzien van zijn eigen overtuigingen en deze van de in het geding zijnde partijen. De in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek voorziene wrakingsgronden wijzen op subjectieve partijdigheid. De loutere voordracht van de betrokken rechter in sociale zaken door een representatieve werknemersorganisatie kan volgens het arbeidshof echter niet volstaan als grondslag voor een vermoeden van partijdigheid. Daarbuiten haalt de werknemer geen elementen aan waaruit de subjectieve partijdigheid of minstens de schijn daarvan zou kunnen worden afgeleid, zodat het arbeidshof concludeert dat er ook van subjectieve partijdigheid geen sprake is.

6. Dat het arbeidshof de redenering van de werknemer niet gevolgd heeft, mag niet echt een verrassing heten. De beslissing van het arbeidshof is juridisch verdedigbaar. De keuze van de eerste voorzitter om de zaak toe te wijzen aan een kamer met twee beroepsmagistraten en één raadsheer in sociale zaken benoemd als zelfstandige is daarentegen wel enigszins verrassend. Naar algemene regel houdt het arbeidshof zitting in kamers met één beroepsmagistraat en twee of vier rechters in sociale zaken. Artikel 104 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet de in dit geval toegepaste samenstelling enkel als het gaat over een hoger beroep tegen een vonnis gewezen in een geschil over zelfstandigen. Uit de logica van het genoemde artikel zou men bovendien kunnen opmaken dat minstens één als werknemer benoemde raadsheer in sociale zaken moet zetelen wanneer een werknemer betrokken partij is. De regels in verband met de wrakingsprocedure bieden op het eerste gezicht geen argument om van deze logica af te wijken.


Het monopolie van de representatieve werknemersorganisaties om kandidaten voor de sociale verkiezingen voor te dragen blijft (voorlopig) overeind

7. Ook de procedure voor de arbeidsrechtbank te Brussel kreeg voor de werknemer niet het gewenste gevolg. De arbeidsrechtbank verklaarde de vordering van de werknemer ten aanzien van de werkgever weliswaar ontvankelijk, maar wees deze vervolgens als ongegrond af op grond van de formele onregelmatigheid van de ingediende kandidatuur. Daarenboven geeft de arbeidsrechtbank in haar vonnis ook duidelijk aan dat ze geen reden ziet om een of meer prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof te stellen, aangezien alle aangehaalde grondwettelijke bepalingen volgens haar kennelijk niet geschonden zijn. In een volgende stap is het woord aan het Grondwettelijk Hof zelf, dat uitspraak moet doen over het ingestelde beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de Wet van 4 december 2007.


Bron: Arbh. Brussel 29 april 2008, onuitg.; Arbrb. Brussel 30 april 2008, onuitg.

Geen opmerkingen: