1. In het arrest nr. 101/2008 deed het Grondwettelijk Hof uitspraak over de beroepen tot vernietiging gericht tegen enkele van de nieuwe bepalingen van de Vlaamse Wooncode, die ondermeer een taalbereidheidsvereiste opleggen aan kandidaat-sociale huurders. Het arrest ligt wat betreft de voorzieningen die werden ingesteld door de Franse Gemeenschapsregering in de lijn van het arrest nr. 104/2007 waarin het schorsingsverzoek van deze regering werd afgewezen en dat in een eerder blogbericht reeds werd becommentarieerd. In het recente arrest antwoordt het Hof evenwel ook op de argumenten die door de Liga voor de Mensenrechten werden naar voor geschoven met verwijzing naar artikel 23 van de Grondwet, in samenhang met sommige bepalingen uit internationale verdragen en het Europees recht.
2. Het Grondwettelijk Hof acht artikel 92, § 1, eerste lid, 6°, van de Vlaamse Wooncode in strijd met artikel 23 GW. Dit artikel bepaalt, in afwijking van artikel 1762bis BW, dat de huurovereenkomsten voor sociale woningen in ontbindende voorwaarden kunnen voorzien. In concreto betekent dit dus dat deze huurders de waarborg kan worden ontnomen van het voorafgaand optreden van een rechter in geval van ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder wegens een tekortkoming aan hun verplichtingen. Volgens het Hof is dit, gelet op de andere mogelijke sancties waarover de sociale huisvestingsmaatschappij beschikt, waaronder de mogelijkheid tot opzegging van de overeenkomst, niet redelijk verantwoord. De maatregel is niet evenredig met het doel de leefbaarheid in de sociale woonwijken te waarborgen.
3. Met betrekking tot de taalbereidheidsvereiste en de verplichting om het inburgeringstraject te volgen, zo men is onderworpen aan het decreet van 28 februari 2003 betreffende het Vlaamse inburgeringsbeleid erkent het Hof dat deze het recht op een behoorlijke huisvesting aantasten omdat zij impliceren dat de kandidaat-huurders die niet aan die voorwaarden voldoen, het recht om een sociale woning te betrekken, kan worden ontnomen. Doordat de personen die een sociale woning huren doorgaans tot de meest kansarme groepen van de bevolking behoren, is het risico dat hun elke behoorlijke huisvesting wordt ontnomen, wanneer zij geen toegang krijgen tot een sociale woning, reëel.
Toch meent het Hof dat, rekening houdende met de aard ervan (enkel elementaire kennis van de taal, kosteloze taallessen, geen resultaatsverbintenis), deze verplichtingen niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel en het grondrecht op behoorlijke huisvesting, weliswaar onder voorbehoud dat de sancties die worden opgelegd bij het niet-nakomen van deze verplichtingen. Zo sluit het Grondwettelijk Hof zich aan bij het advies van de Raad van State “dat een opzegging van de huurovereenkomst die zou worden geëist door de verhuurder wegens verzuim of weigering vanwege de huurder om de taal te leren, klaarblijkelijk onevenredig zou zijn wanneer de verhuurder niet zou kunnen aantonen dat dit verzuim of die weigering ernstige hinder of een reële aantasting van de leefbaarheid voor andere huurders heeft veroorzaakt” (Parl. St. Vlaams Parlement, 2005-2006, nr. 824/1, p. 58).
Het Grondwettelijk oordeelt wel dat de taalbereidheidsvereiste niet geldt in faciliteitengemeenten en sluit andermaal aan bij het advies van de Raad van State: “Het opleggen van het vereiste de bereidheid aan te tonen Nederlands aan te leren ten aanzien van personen die zich wensen te beroepen op de bij de bestuurstaalwet toegekende taalfaciliteiten, is niet pertinent in de mate dat de beoogde doelstelling om een behoorlijke communicatie te waarborgen tussen de verhuurder en de huurder van de sociale huurwoning, ook is bereikt wanneer de contacten tussen die partijen effectief in het Frans verlopen.”(Parl. St. Vlaams Parlement, 2005-2006, nr. 824/1, p. 59).
Kortom, de taalbereidheidsvereiste wordt hier plots niet meer gezien als een middel tot integratie en leefbaarheid, maar als een loutere voorwaarde die communicatie met de sociale huisvestingsmaatschappij mogelijk moet maken, hetgeen mijns inziens toch een wereld van verschil is. De in het Frans te voeren kolderieke briefwisseling tussen een sociale huisvestingsmaatschappij uit de rand en een franstalige (kandidaat-)huurder omtrent diens kennis van het Nederlands (zie mijn kritiek in een eerder blogbericht) wordt zo vermeden.
4. Het Grondwettelijk Hof ging tenslotte niet in op de vraag van de Franse gemeenschapsregering om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Deze regering argumenteerde immers dat de taalbereidheidsvereiste uit de Vlaamse Wooncode onder meer in strijd is met het europeesrechtelijke beginsel van het vrij verkeer van werknemers (art. 39 en 43 EG-Verdrag en verordening nr. 1612/68). Artikel 9 van de voormelde verordening vermeldt immers het recht op toegang tot een woning, op dezelfde wijze als de nationale werknemers.
Het argument van het Hof dat er geen sprake is van een discriminatie omdat zowel Belgen als EU-onderdanen onderworpen zijn aan de verplichting, is nogal formeel en volledig geënt op directe discriminatie. De taalbereidheidsvereiste mag wel neutraal geformuleerd zijn, maar omvat naar alle waarschijnlijkheid wel een vorm van indirecte discriminatie, aangezien een veel groter deel van de EU-burgers erdoor wordt getroffen in vergelijking met Belgische onderdanen, in het bijzonder Vlamingen. Het gaat met andere woorden om een verkapte vorm van discriminatie (zie omtrent het begrip "indirecte discriminatie": K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1999, 153). Zodanige discriminatie kan enkel gerechtvaardigd worden indien zij beantwoordt aan dwingende redenen van algemeen belang, de verwezenlijking van het nagestreefde doel waarborgt en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. Volgens het Grondwettelijk Hof is dit ook zo, maar zeer omstandig wordt dit niet meer gemotiveerd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten