18 september 2008

Rechts(on)zekerheid omtrent (schijn)zelfstandigheid: boekbespreking

door Koen Nevens



1. Het werk “Rechts(on)zekerheid omtrent (schijn)zelfstandigheid” [M. Rigaux & A. Van Regenmortel (eds.), Antwerpen, Intersentia, 2008, 228 p.] verzamelt de bijdragen die door verschillende auteurs in juni 2007 op een gelijknamige studiedag werden uiteengezet. De Vakgroepen Sociaal Recht van de Universiteiten Antwerpen en Gent stonden, in samenwerking met de Antwerpse Vereniging voor Arbeidsrecht, in voor de organisatie van dit colloquium.



Het werk bevat naar eigen zeggen “een kritische, doch eerlijke analyse van de Arbeidsrelatieswet”. De Arbeidsrelatieswet is eigenlijk Titel XIII van de Programmawet van 27 december 2006[1] en beoogt, in het verlengde van de kwalificatiearresten van het Hof van Cassatie,[2] te verduidelijken wanneer het bestaan van een gezagsrelatie eigen aan de arbeidsovereenkomst moet worden aangenomen. De wet introduceert ook de zogenaamde “sociale ruling”. De wet is in werking getreden op 1 januari 2007 behoudens wat betreft de bepalingen in verband met de rulingprocedure, die – bij ontstentenis van een eerder KB – op 1 januari 2008 in werking zijn getreden.[3]

2. Het werk wordt ingeleid met een bijdrage van Prof.Dr. Marc Rigaux, die als assessor bij de Raad van State ook betrokken was bij de totstandkoming van de Arbeidsrelatieswet. Deze auteur legt uit waar de kwalificatiearresten en de Arbeidsrelatieswet gesitueerd moeten worden in zijn theorie omtrent “sociale concurrentie en burgerschap” zoals hij die uit de doeken deed in een eerder werk.[4] De auteur is in het bijzonder de mening toegedaan dat de kwalificatiearresten en de Arbeidsrelatieswet de wil der partijen (art. 1134 BW) restaureren. Volgens Rigaux wendt de wetgever zich zodoende af van de fundamentele sociaalrechtelijke finaliteit de economisch zwakkere in het productieproces te beschermen. Het verzamelwerk ontleent zijn ondertitel aan deze stelling. Die luidt met name “de gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke finaliteit”.

Dr. Van den Langenbergh bespreekt in haar bijdrage op algemene wijze de Arbeidsrelatieswet. Alle aspecten komen in meer of in min aan bod: de door de wetgever vooropgestelde criteria ter beoordeling van de gezagsrelatie,[5] de procedure ter bepaling van de sector- of beroepsgebonden specifieke criteria,[6] de oprichting van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie[7] en de sociale ruling.[8] Deze auteur snijdt in het bijzonder de vraag aan of de Arbeidsrelatieswet van toepassing is op lopende overeenkomsten. Het Arbeidshof te Antwerpen zou zich in verschillende niet-gepubliceerde arresten reeds hebben uitgesproken in het voordeel van de eerbiediging van verworven rechten. In het verlengde hiervan vraagt zij zich af of de Arbeidsrelatieswet thuishoort in het arbeidsrecht of het socialezekerheidsrecht en derhalve van openbare orde is of slechts een dwingende aard heeft. Dit zou volgens haar immers ook van belang zijn om te weten of een rulingbeslissing ook de contractspartijen in hun onderlinge relatie bindt. Van alle auteurs die hebben meegewerkt aan het verzamelwerk, is Van Den Langenbergh trouwens degene die de meeste, maar misschien nog te weinig aandacht heeft besteed aan de procedurele aspecten van de sociale ruling.

Prof. dr. Popelier wijst er op dat de Arbeidsrelatieswet het zoveelste resultaat is van een pover federaal wetgevingsbeleid. Niet alleen de inbedding in een programmawet wordt met de vinger gewezen, maar tevens het gebrek aan reëel (wetenschappelijk) inzicht in de problematiek van schijnzelfstandigheid, reeds in 2004 aan de kaak gesteld door het Rekenhof,[9] alsook het schijnkarakter van de ex post evaluatiebepaling uit artikel 342 van de Arbeidsrelatieswet worden op de korrel genomen. Zo wijst ze erop dat een éénmalige evaluatie die twee jaar na de inwerkingtreding van de wet moet geschieden, veel te vroeg komt. Die kritiek wordt alleen maar kracht bijgezet door de vaststelling dat medio 2008 nog steeds geen uitvoeringsmaatregelen werden genomen en de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie nog altijd niet operationeel is. De vraag rijst ook hoe de RSZ in 2007 een ‘gat’ van 12 miljoen euro heeft dichtgereden. Dit bedrag werd naar aanleiding van de Arbeidsrelatieswet voor dat jaar immers op het budget van de Rijksdienst ingeschreven, zoals Popelier aangeeft.

Prof.dr. Van Regenmortel beoogt in eerste instantie het geheugen van de lezer op te frissen door de kwalificatiearresten van het Hof van Cassatie grondig te bespreken. In tegenstelling tot de wetgever, heeft zij de verdienste ook de in de rechtsleer verkondigde standpunten met betrekking tot rechtspraak in het verhaal te betrekken. Vervolgens toetst zij in welke mate de Arbeidsrelatieswet de krachtlijnen van deze arresten volgt. Hierbij maakt zij, net zoals Van den Langenbergh, gebruik van onuitgegeven rechtspraak van het Arbeidshof te Antwerpen. Zo gaat zij in op de vraag wat onder een partijenkwalificatie moet worden begrepen en of de principes uit de Arbeidsrelatieswet kunnen worden toegepast indien geen partijenkwalificatie voor handen is. Zij legt uit welke plaats de wilsautonomie bekleedt in de cassatierechtspraak en in de wet en onderzoekt welke invloed de wettelijke vermoedens van arbeidsovereenkomst (nog) hebben wanneer de partijen hun overeenkomst hebben gekwalificeerd. Tenslotte inventariseert zij ook de criteria die al dan niet wijzen op het bestaan van een gezagsrelatie. Zij wijst ondermeer erop dat de kwalificatiearresten de toepassing van de indiciënleer niet in de weg staat, maar dat ten gevolge van deze rechtspraak het accent meer komt te liggen op indiciën van juridische ondergeschiktheid. Hoewel Van Regenmortel van mening is dat indiciën van economische afhankelijkheid nog een rol zouden moeten spelen, merkt zij op dat de algemene principes uit de Arbeidsrelatieswet dit volgens haar vrijwel onmogelijk maken. Zij vreest daarom voor “een nog verder inperking van de sociale bescherming”.

Prof.dr. Humblet gaat samen met mr. Thomas Martens kort in op de werking en organisatie van de normatieve afdeling van de Commisie ter regeling van de arbeidsrelatie. Deze afdeling heeft twee belangrijke bevoegdheden: advies inwinnen ingeval er onzekerheid bestaat omtrent de aard van arbeidsrelaties in welbepaalde sectoren of beroepen en desgevallend een voorstel uitwerken van een lijst met specifieke criteria eigen aan een sector of beroep.[10] Al naargelang de hypothese, moet of kan deze lijst bij KB bindend worden verklaard.[11] Hoe kort deze bijdrage ook moge zijn, de auteurs sparen hun kritiek niet: de adviesprocedure is ingewikkeld en tijdrovend, getuigt van een zeker corporatisme en een te grote macht voor de sociale partners en kent bijgevolg een democratisch deficit. De auteurs geloven zelf meer in het uitvaardigen van wettelijke vermoedens voor probleemgevallen en –sectoren, omdat de aard van de arbeidsrelatie van “een bandwerker bij General Motors” tenslotte nooit aanleiding geeft tot discussie.

Mr. Buelens behandelt dan weer de materiële aspecten die verband houden met de specifieke criteria die door de Commissie kunnen worden uitgewerkt. Ter inleiding schetst hij hoe de Arbeidsrelatieswet het daglicht heeft gezien, welke voorstellen daaraan zijn vooraf gegaan en vanwaar het idee is gekomen om te voorzien in een sectorale aanpak. De auteur gaat in op het interessante en door de wetgever volkomen vergeten vraagstuk van de onderlinge relatie of hiërarchie tussen de algemene en de specifieke criteria en zoekt ook een antwoord op de vraag of de lijst met specifieke criteria ook indiciën van economische afhankelijkheid mag bevatten. De wetgever geeft enerzijds immers aan dat de specifike criteria moeten slaan op het bestaan van een gezagsrelatie, maar bepaalt anderzijds ook dat criteria socio-economische aard in de lijst kunnen worden opgenomen.[12] Ook Van den Langenbergh en Van Regenmortel wijzen in hun bijdrage trouwens op deze contradictie. Tenslotte heeft Buelens aandacht voor enkele sectorale initiatieven en procedures die beogen schijnzelfstandigheid in te dijken. Zo bespreekt hij onder andere de onuitgegeven rechtspraak van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen inzake de weigering of schrapping van de registratie van een aannemer in de bouwsector indien deze schijnzelfstandigen heeft ingeschakeld.

In de laatste bijdrage wijst prof.dr. Cuypers tenslotte erop dat, ondanks de beperkte “sociale amnestie” die de Arbeidsrelatieswet heeft ingevoerd ingeval van herkwalificatie van de arbeidsrelatie, nog kafkaiaanse situaties verwacht mogen worden. Daartoe vergelijkt hij het leerstuk van de gevolgen van herkwalificatie zoals dat bestond vòòr de wet met het régime dat sedert de inwerkingtreding zou moeten en kunnen worden toegepast. Het woord “zou” in de vorige zin is niet toevallig. De zogenaamde “sociale amnestie” uit de wet kan immers slechts in enkele hypotheses uitwerking hebben.[13] Cuypers wijst echter erop dat de kans om een regularisatie aan te vragen binnen een periode van zes maanden na inwerkingtreding van de wet reeds verstreken is. Een aanvraag na een beslissing van de rulingcommissie is voorlopig ook onmogelijk, want de commissie is nog niet geïnstalleerd. De auteur vraagt zich dan ook terecht af “of de wet zichzelf niet klem rijdt bij een falende uitvoerende macht wat dan weer vragen zou kunnen doen rijzen inzake overheidsaansprakelijkheid”.

3. Sommige van de auteurs die hebben meegewerkt aan het verzamelwerk zijn de door de Arbeidsrelatieswet uitgetekende weg niet genegen. Zij waren voordien reeds kritisch voor de kwalificatiearresten van het Hof van Cassatie. Ik zie in tegenstelling tot hen in deze rechtspraak geen restauratie van de wil der partijen en heb dit in sommige publicaties reeds trachten aan te tonen.[14] Ook de wetgever schat de betekenis van de kwalificatiearresten volgens mij verkeerd in met als gevolg heel wat onduidelijkheid in de parlementaire stukken. Verschillende bijdragen teren trouwens op de controverses en discussies die voortvloeien uit de povere kwaliteit van de parlementaire voorbereiding.

Dit alles doet echter niets af aan de gedegenheid van de verschillende bijdragen. De inhoudelijke problemen worden goed geïnventariseerd. Er worden steeds voorstellen tot oplossing – of minstens mogelijke denkpistes daartoe – geformuleerd. Het enige minpunt is misschien dat verschillende auteurs zich geregeld steunen op vooralsnog onuitgegeven rechtspraak uit het rechtsgebied Antwerpen. De daarop gesteunde argumenten zijn met andere woorden niet verifieerbaar. Het rechtswetenschappelijk debat kan er alleen maar bij gebaat zijn, mochten deze vonnissen en arresten zo snel mogelijk gepubliceerd worden in juridische tijdschriften.

In het verzamelwerk valt voorts ook heel wat wetgevingstechnische kritiek te bespeuren. Wanneer men deze overigens terechte opmerkingen op een rijtje zou plaatsen, dan heeft dit werk veel weg van een “blunderboek” ter attentie van de federale wetgever. Het werk biedt dus niet alleen stof tot nadenken voor de rechtspraktijk en de rechtswetenschap, maar ook voor de wetgever.

[1] BS 28 december 2006.
[2] Cass. 23 december 2002, JTT 2003, 271, noot; Cass. 28 april 2003, NjW 2003, 886, noot M. DE VOS; Cass. 3 mei 2004, RW 2004-05, noot K. NEVENS.
[3] Art.343 Arbeidsrelatieswet.
[4] M. RIGAUX, Tussen sociale concurrentie en burgerschap, Antwerpen, Intersentia, 2004.
[5] Zie artt. 331, 332, 333 en 334 Arbeidsrelatieswet.
[6] Art. 336, §3 en art. 337 Arbeidsrelatieswet.
[7] Artt. 329 en 330 Arbeidsrelatieswet.
[8] Art.338 Arbeidsrelatieswet.
[9] http://www.ccrek.be/docs/Reports/2004/mei_2004_schijnzelfstandigheid.pdf
[10] Art. 336 Arbeidsrelatieswet.
[11] Art. 337 Arbeidsrelatieswet.
[12] Zie art. 334, §2 en §3 Arbeidsrelatieswet.
[13] Zie art. 340, §6 Arbeidsrelatieswet.
[14] Zie K. NEVENS, “De schijnzelfstandige in het offensief:…”, RW 2004-05, 1201-1212; “Kwalificatie, bewijslast en bewijsrisico”, RW 2004-05, 1220-1221; “De betekenis van de kwalificatiearresten verduidelijkt”, RW 2007-08, 782-783 en http://sociaalrecht.blogspot.com/2007/03/de-betekenis-van-de-kwalificatiearreste.html, alsook G. VAN LIMBERGHEN en K. NEVENS, "De doorwerking van de arbeidsrechtelijke gezagsverhouding in het sociale zekerheidsrecht", in M. Rigaux, P. Humblet en G. Van Limberghen (eds.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, Antwerpen, Intersentia, 2005, 361-406.

Geen opmerkingen: