25 oktober 2008

Cassatierechtspraak in sociale zaken: september 2008

Cass., P.08.0022.F, 3 september 2008, PDOS t./ B.D. e.a.

Arbeidsongeval – Overheidspersoneel – Wettelijke subrogatie

A la suite de l’accident sur le chemin du travail survenu le 20 septembre 1994 et qui coûta la vie à W. P., l’Etat belge, aux droits duquel se trouve le demandeur, a, en application des articles 1er et 14, § 2, de la loi du 3 juillet 1967 sur la réparation des dommages résultant des accidents du travail, des accidents survenus sur le chemin du travail et des maladies professionnelles dans le secteur public, versé à la veuve de la victime une rente capitalisée s’élevant à la somme de 83.655,00 euros.

Le jugement attaqué constate que le défendeur a été condamné pour homicide involontaire et déclaré responsable de l’accident par le tribunal de police.

En vertu de l’article 14, § 3, de la loi précitée, le demandeur est subrogé de plein droit dans tous les droits, actions et moyens généralement quelconques que la victime ou ses ayants droit seraient en droit de faire valoir, conformément au § 1er, contre la personne responsable de l’accident du travail ou de la maladie professionnelle jusqu’à concurrence du montant des rentes et des indemnités prévues par ladite loi et du montant égal au capital représentatif de ces rentes.
Cette disposition assigne une double limitation à la subrogation qu’elle instaure. Le demandeur ne peut ni réclamer au tiers responsable davantage que les décaissements qu’il a effectués au profit de la victime ni lui demander plus que le montant de l’indemnité revenant à celle-ci en vertu du droit commun et couvrant le même dommage.

En vertu de l’article 14, § 1er, si elle n’avait pas bénéficié de la rente qui lui a été allouée par l’Etat belge, la veuve de la victime eût été en droit d’obtenir de l’auteur de l’accident la réparation du dommage résultant pour elle de la perte d’une partie de la pension de retraite dont son mari aurait bénéficié. Le montant de cette indemnité eût été déterminé sans que la pension de survie lui revenant puisse être prise en considération. La subrogation qu’instaure l’article 14, § 3, précité exclut que les décaissements effectués par le demandeur doivent rester définitivement à sa charge.

Cass., S.07.0033.F, 15 september 2008, RSZ t./ ARW e.a.

RSZ – globale vaststelling van bijdragen – onmogelijkheid om bijdragen op andere wijze vast te stellen
Overheidsaansprakelijkheid – Onzorgvuldige behandeling van het administratief dossier - Fout

Il résulte des articles 21, 22 et 22bis de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs que le demandeur ne peut établir globalement le montant des cotisations dont l’employeur est débiteur que dans le cas où il est impossible de déterminer ce montant de manière plus précise. Cette impossibilité suppose, comme le prévoit l’article 22 de la loi, qu’en l’absence de tous éléments qui seraient déjà en sa possession, le demandeur n’ait pu recueillir tous les renseignements qu’il juge utiles au calcul des cotisations auprès de l’employeur qui n’a pas respecté les obligations édictées par l’article 21.

Par les considérations d’où l’arrêt déduit que le demandeur n’apporte pas la preuve, pour chaque travailleur concerné, du nombre de remorquages effectués sur la base des factures établies, il a pu décider, sans violer les articles 21, 22 et 22bis précités, que le demandeur n’était pas, contrairement à ce que celui-ci affirme, dans l’impossibilité d’établir le montant des cotisations d’une manière autre que globale.

L’arrêt, qui relève que « l’enquête administrative [du demandeur] n’a été que fort restreinte, voire bâclée » et « qu’un élément important d’appréciation manque donc au dossier suite à la négligence, voire la désinvolture » du demandeur, qui déplore « ‘l’amateurisme’ dont [celui-ci] a fait preuve dans ce dossier » et qui observe que le demandeur « ne maîtris[e] pas entièrement un dossier bâclé », constate qu’il a commis une faute dans l’exercice de l’action qu’il a dirigée contre les défenderesses.Même si cette action n’a pas mis en péril leur situation financière, l’arrêt n’en admet pas moins que les frais d’avocat, que les défenderesses ont dû exposer, compte tenu de la technicité du dossier, en raison de cette faute, leur ont causé un préjudice qu’il évalue à 10.000 euros. Par ces considérations, l’arrêt, qui constate l’existence d’une faute, d’un dommage et d’un lien de causalité, justifie légalement sa décision de condamner le demandeur au paiement de la somme susmentionnée.


Cass., S.07.0095.N22 september 2008, A.R. t./ OCMW Holsbeek

Maatschappelijke integratie – Leefloon – (Vrijstelling van) Werkbereidheidsvereiste - Studeren

Krachtens artikel 2, eerste lid, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, heeft elke persoon recht op maatschappelijke integratie. Krachtens artikel 3, 4°, van die wet, moet de persoon om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, tegelijkertijd en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij deze wet worden gesteld, niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven.

Krachtens artikel 3, 5°, van zelfde wet, moet de persoon om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten ook werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is.

De regel van artikel 3, 4°, van voormelde wet krachtens dewelke, om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, de betrokken persoon niet in staat mag zijn door eigen inspanningen toereikende bestaansmiddelen te verwerven, geldt niet wanneer, om billijkheidsredenen, moet aanvaard worden dat de betrokkene geen blijk dient te geven van werkbereidheid.

De enkele omstandigheid dat een persoon van meer dan 25 jaar, die blijk heeft gegeven in de mogelijkheid te verkeren om, op duurzame wijze en in het kader van een passende functie, toereikende bestaansmiddelen te verwerven en derhalve blijk heeft gegeven van maatschappelijke integratie, opnieuw studies wenst aan te vatten, verder te zetten of te hervatten, kan niet worden aangezien als een billijkheidsreden van aard de betrokkene van werkbereidheid te ontslaan, ook al
zouden deze studies van aard zijn zijn beroepsmogelijkheden te vergroten of hem toe te laten een hoger loon te verdienen.

De appelrechters stellen vast dat de eiser, die geboren is op 29 september 1978 en met ingang van 16 september 2004 leefloon aanvroeg om aangevatte studies verder te zetten, in staat was door zijn inspanningen bestaansmiddelen te verwerven, nu hij gedurende meer dan vier jaar in loondienst heeft gewerkt.

Zij oordelen dat:
- artikel 3, 5°, van de wet van 26 mei 2002 bepaalt dat de aanvrager werkbereid moet zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is;
- uit de beschrijving van de door de eiser uitgeoefende functie niet blijkt dat deze functie voor hem niet passend was;
- de eiser, na vier jaar werken, kon opteren om opnieuw te studeren teneinde zijn ambities waar te maken, zijn beroepsmogelijkheden te vergroten en een hoger loon te verdienen, maar dat deze ambitie niet moet betaald worden door de gemeenschap en dat het voortzetten van die studies geen billijkheidsreden is in de zin van artikel 3, 5°, van voormelde wet, die de eiser ontslaat van zijn plicht tot werkbereidheid.

Op deze gronden vermochten de appelrechters, zonder schending van het artikel 3, 5°, van de wet 26 mei 2002, te oordelen dat de eiser niet voldeed aan de in dit artikel vermelde voorwaarde om het recht op maatschappelijke integratie en leefloon te kunnen genieten.

Cass., S.07.0103.N, 22 september 2008, RSZ t./ Insurance Company Verstraeten

RSZ – Betaling bijdragen – Verjaring
RSZ – Bijdragevermindering voor nieuw in dienst genomen werknemer –Getuigschrift als voorwaarde voor bijdragevermindering


Krachtens artikel 42, eerste lid, van de RSZ-wet, verjaren de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de werkgevers die onder deze wet vallen, na vijf jaar.
Krachtens artikel 34, eerste lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van zelfde wet, is het bedrag van de bijdragen door de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid verschuldigd op de navolgende vier data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december. Krachtens het voorlaatste lid van artikel 34 van hetzelfde koninklijk besluit, dienen de bijdragen die voor het verstreken kwartaal verschuldigd zijn, uiterlijk de laatste dag van de maand na dit kwartaal te worden betaald. Uit deze bepalingen volgt dat het recht van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid om een vordering in te stellen tot betaling van de bijdragen voor het verstreken kwartaal, slechts ontstaat na het verstrijken van de in het voorlaatste lid
van het artikel 34 bepaalde termijn en dat de verjaringstermijn derhalve slechts op dat ogenblik ingaat.

Krachtens artikel 127bis, eerste lid, van de Programmawet van 30 december 1988, zoals te dezen van toepassing, moet de werkgever, om te genieten van een tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ter bevordering van de tewerkstelling, zoals dit voordeel voorzien is in het hoofdstuk VII van deze wet, voor de werkgevers bedoeld in de artikelen 118, §1, 1°, 2°, 3° en 6° en 119, a en c, van dezelfde wet, bij het bevoegd gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, een getuigschrift verkrijgen waaruit blijkt
dat deze werknemer voldoet aan de voorwaarden vereist voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Krachtens artikel 127bis, tweede lid, van dezelfde wet, bepaalt de Koning de voorwaarden, de nadere regelen en de termijnen binnen welke de werkgevers dit getuigschrift moeten aanvragen.
Krachtens artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 tot uitvoering van artikel 127 bis van de Programmawet van 30 december 1988, zoals te dezen van toepassing, moet het getuigschrift dat aan de werknemers toelaat te genieten van de toepassing van de artikelen 114 tot 131 van voormelde Programmawet, voor de werknemers bedoeld in de artikelen 118, §1, 1°, 2°, 3° en 6° en 119, a en c, van dezelfde wet, bij het bevoegde gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening worden aangevraagd ten laatste de dertigste dag die volgt op de dag van het begin van de tewerkstelling.

Uit het geheel van deze bepalingen volgt dat de werkgever, die nalaat, binnen de termijn bepaald in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 voor de werknemers bedoeld in de artikelen 118, §1, 1°, 2°, 3° en 6° en 119, a en c, van de Programmawet van 30 december 1988, bij het bevoegde gewestelijk bureau het in dit artikel bedoeld getuigschrift aan te vragen, het recht verliest om het voordeel van hoofdstuk VII van zelfde wet te genieten.

De appelrechters oordelen dat het bedoeld getuigschrift slechts een bewijsinstrument is, dat door de wetgever werd aangereikt met de bedoeling zekerheid en eenvoud te bewerkstelligen omtrent het bewijs dat de in dienst genomen werknemer de noodzakelijke in de Programmawet gestelde voorwaarden vervult om voor de werkgever het recht op bijdragevermindering te openen, maar
waarvan het gebruik niet verplicht werd opgelegd. De appelrechters geven aldus te kennen dat de door de eiser aangevoerde omstandigheid dat de verweerster het bedoelde getuigschrift niet tijdig had aangevraagd, niet het verlies meebracht van het recht om het voordeel te genieten van een tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen. Door aldus te oordelen schenden de appelrechters artikel 127bis van de Programmawet van 30 december 1988 en artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 augustus 1991, zoals te dezen van toepassing.

Het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel houdt niet in dat uit de enkele omstandigheid dat een overheidsinstelling in bepaalde gevallen en zonder verantwoording nalaat aan het niet vervullen van een door de wet voorziene formaliteit de door deze wet voorziene gevolgen te verbinden, rechten kunnen worden geput door een derde, die heeft nagelaten dezelfde formaliteit te vervullen.

De appelrechters oordelen dat, nu de eiser, de Rijksdienst voor sociale zekerheid, in bepaalde gevallen het verstrijken van de termijn van dertig dagen om het attest C63 aan te vragen aangrijpt om de bijdrageverminderingen te annuleren en in andere gevallen niet en hij aldus werkgevers, die zich in een zelfde uitgangspositie bevinden, ongelijk behandelt zonder hiervoor enige verantwoording te geven, het niet naleven door de verweerster van de termijn voor het indienen van bedoeld getuigschrift de beslissing om de bijdrageverminderingen te annuleren niet kan rechtvaardigen.

Door aldus te oordelen, terwijl het niet naleven van de termijn voor het aanvragen van het getuigschrift wettelijk het verlies impliceert van het recht om het voordeel van hoofdstuk VII van de Programmawet van 30 december 1988 te genieten, verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht.

Cass., S.07.0119.N, 22 september 2008, Vlaamse Gemeenschap t./ VG

Arbeidsongevallen – Overheidspersoneel – Schade aan prothese

Luidens artikel 3ter, eerste lid, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, heeft het slachtoffer recht op de herstellings- en vervangingskosten van de prothese waaraan het ongeval schade heeft veroorzaakt.

De schade aan de prothese komt voor vergoeding in aanmerking wanneer de schade zich voordoet tijdens de uitvoering van het werk, zonder dat vereist is dat het slachtoffer op dat ogenblik van de prothese gebruik maakte.

Het middel dat ervan uitgaat dat een prothese enkel voor vergoeding in aanmerking komt wanneer die op het ogenblik van de beschadiging gebruikt werd door het slachtoffer, berust op een verkeerde rechtsopvatting.

Mede gelet op het bovenstaande, berust het middel dat er van uitgaat dat de prothese niet voor vergoeding in aanmerking komt, wanneer die prothese zich omwille van de uitvoering van het werk in een ander lokaal bevindt dan waar de arbeid wordt uitgevoerd, op een verkeerde rechtsopvatting.

Cass., S.08.0010.F, 29 september 2008, RVA t./ S.B.

Werkloosheid – Terugvordering onterecht betaalde uitkeringen - Verjaring

Overeenkomstig artikel 7, § 13, eerst alinea, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, verjaren de vorderingen tot betaling van werkloosheidsuitkeringen na drie jaar. Deze termijn vangt aan de eerste dag van het trimester van het burgerlijke jaar dat volgt op het trimester waarop de uitkeringen betrekking hebben.

Deze verjaringstermijn betreft niet het recht van de RVA om de terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen te bevelen en de vorderingen die de uitbetalingsinstellingen instellen met het oog op deze terugvordering.

Geen opmerkingen: