door K. Nevens
1. Het is crisis en het VBO wil tijdelijke werkloosheid voor bedienden. Het idee weet Open VLD en LDD te bekoren. Het VBO heeft het hier uiteraard over de tijdelijke werkloosheid wegens economische oorzaken en bijvoorbeeld niet de tijdelijke werkloosheid ten gevolge van het slecht weer (vrieskou, enzovoort), waarvan ons land de voorbije weken wel zijn deel kreeg. Deze vormen van tijdelijke werkloosheid zijn volgens artikel 50 en 51 van de Arbeidsovereenkomstenwet voorbehouden aan arbeiders. De vakbonden vinden het voorstel bespreekbaar, maar koppelen het aan het grotere dossier over het verschillende statuut van arbeiders en bedienden. Dit is ook het standpunt van minister Milquet (zie artikel in De Standaard). Dat dossier sleept, zoals iedereen ondertussen weet, al jaren aan, zonder dat er veel stappen in de ene of de andere richting werden gezet.
In een berucht arrest nr. 56/93 overwoog het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) dat "de sociaal-economische en technologische evolutie de verschillen tussen beide werknemersgroepen geleidelijk heeft afgezwakt en nog steeds afzwakt" en er dus eigenlijk op vele vlakken een ongelijke behandeling bestaat. Het Hof kon hier echter het nodige begrip voor opbrengen, omwille van de complexiteit van het probleem, dat historisch was gegroeid. Het Hof aanvaardde de keuze van de wetgever voor een geleidelijke harmonisering en vond het vanuit dit perspectief niet opportuun een schending van het gelijkheidsbeginsel vast te stellen. Sindsdien is het voor de sociale partners eigenlijk een beetje van "moeten, maar niet kunnen", want wie wil wat inleveren om tot een gelijke behandeling te komen? Sommige senatoren verhoogden enkele maanden geleden de druk nog een beetje door een voorstel van resolutie betreffende het statuut van de werknemer en de afschaffing van het onderscheid tussen arbeider en bediende in te dienen.
2. Ondertussen is het zoeken naar praktische oplossingen. Zo aanvaardt de rechtspraak en rechtsleer dat aan een arbeider 'bediendenvoordelen' worden toegekend. De arbeider wordt daardoor niet bediende, maar geniet - in de mate dat overeenkomstig artikel 6 van de Arbeidsovereenkomstenwet geen afbreuk wordt gedaan aan gunstigere wetsbepalingen - de rechten die volgens de wet slechts op dwingende wijze aan bedienden worden toegekend (zie Arbh. Luik 15 januari 2008, JTT 2008, 120; hieromtrent C. Engels, "Het onderscheid werkman/bediende...", RW 1991-1992, 733; O. Vanachter, "Werklieden met een bediendenstatuut", Or. 1983, 229 ev.)
En dan zijn er nog de betwistingen over de hoedanigheid van de werknemer: arbeider of bediende? Volgens Blanpain zouden heel wat "arbeiders" de herkwalificatie van hun arbeiderscontract tot een bediendecontract kunnen bekomen, zoals bewezen in de zaak Meert. Volgens de heersende leer moet men zich hierbij immers laten leiden door de werkelijk gepresteerde arbeid (zie J. Steyaert, e.a., Arbeidsovereenkomst, in APR, Gent, Story-Scientia, 1990, 85), maar eigenlijk is dit betwistbaar. Volgens de artikelen 2 en 3 van de Arbeidsovereenkomstenwet is de arbeider immers iemand die zich ertoe verbindt handenarbeid te presteren en een bediende iemand die zich ertoe verbindt hoofdarbeid te presteren. Men moet dus nagaan wat de partijen zijn overeengekomen, al kan de uitvoering van de overeenkomst natuurlijk dienstig zijn om de bepalingen van de overeenkomst (o.a. in verband met de functie) te interpreteren.
Het is trouwens vermeldenswaardig dat sommige arbeidshoven de zogeheten kwalificatiearresten van het Hof van Cassatie niet enkel toepassen inzake geschillen omtrent (schijn)zelfstandigheid, maar ook om de aard van de arbeidsovereenkomst te bepalen. Dit betekent dus dat de benaming die de partijen aan de overeenkomst hebben gegeven (vb. arbeiderscontract) slechts kan en mag worden weerlegd wanneer er elementen worden vastgesteld onverenigbaar met deze partijenkwalificatie (zie bv. Arbh. Brussel 15 juni 2006, JTT 2006, 340).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten