door W. Vandeputte
1. Op 15 januari 2009 deed het Grondwettelijk Hof uitspraak over het beroep tot nietigverklaring van een aantal artikelen van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen. Het betrof meer bepaald de artikelen art. 4-6°, 33 §1 eerste lid, 34 en 78 van deze wet. Het beroep werd ingesteld door Vlaams volksvertegenwoordiger Marie-Rose Morel (Vlaams Belang) en anderen, en was in de eerste plaats gericht tegen het zogenaamde wettelijk monopolie van de representatieve werknemersorganisaties bij het voordragen van kandidaten bij de sociale verkiezingen. In totaal werden zeven middelen ingeroepen die de bestaande regeling onderuit moest halen. Het Grondwettelijk Hof aanvaardde geen van de ingeroepen middelen. Hierna wordt een beknopte selectie gemaakt van de meest belangwekkende overwegingen van het hof.
2. Het derde middel heeft betrekking op de aparte vertegenwoordiging binnen de onderneming van de categorie van de kaderleden. Volgens de indieners van het beroep tot nietigverklaring, houdt het onderscheid tussen de categorie van werknemers en deze van de kaderleden een discriminatie in ten nadele van de werknemers. Het hof stelt evenwel vast het de wil van de wetgever was om een aparte vertegenwoordiging in te stellen voor de categorie van kaderleden omdat deze gezien moet worden als een socioprofessionele groep die een specifieke plaats inneemt in de onderneming, en die ook naar organisatie en belangen duidelijk onderscheiden is van de overige categorieën werknemers. De vaststelling dat kaderleden vaak tot geen enkele representatieve organisatie behoren en dat de representatieve werknemersorganisaties minder representatief zijn voor de kaderleden dan voor de overige werknemers, rechtvaardigt volgens het hof de bestreden maatregel.
3. De schending van de vrijheid van vereniging en van de vrijheid van vakvereniging maakte het voorwerp uit van het vierde middel. De verzoekende partijen waren van mening dat de bestreden artikelen de kandidaatstelling bij de sociale verkiezingen onmogelijk zouden maken voor wie niet is aangesloten bij een representatieve vakvereniging. Het hof doorprikt deze redenering door op te merken dat de bestreden bepalingen het lidmaatschap van een representatieve werknemersorganisatie op zich niet als voorwaarde stellen om kandidaat te kunnen zijn bij de sociale verkiezingen. Daarenboven verwerpt het hof het argument dat deze bepalingen aan de bestaande representatieve organisaties een vetorecht zouden verlenen bij de eventuele oprichting van een nieuwe representatieve werknemersorganisatie.
4. De praktijk waarbij de bestaande representatieve werknemersorganisaties hun ledenbestand actief zouden doorlichten met het oog op het uitsluiten van leden met een “Vlaams-nationalistische” stempel (lees: leden van het Vlaams Belang), wordt op de korrel genomen in een vijfde middel. Volgens de verzoekende partijen impliceert deze praktijk dat leden van de “Vlaams-nationalistische minderheid” zich onmogelijk kandidaat kunnen stellen voor de sociale verkiezingen, gelet op het feit dat de kandidatenlijsten voor de sociale verkiezingen uitsluitend kunnen worden ingediend door representatieve werknemersorganisaties.
Het hof weerlegt opnieuw de stelling van de verzoekers. Het hof valt daarvoor terug op een standpunt dat het reeds bij eerdere gelegenheden innam: het is niet onredelijk om enkel werknemersorganisaties toe te laten tot het sociaal overleg die aan bepaalde representativiteitsvoorwaarden voldoen, met het oog op het verzekeren van de continuïteit en de doeltreffendheid van het sociaal overleg en het bewaren van de sociale vrede. Het feit dat de wetgever het grotendeels aan de Koning overgelaten heeft om de notie representativiteit een verdere invulling te geven, betekent op zich echter geen schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Het hof voegt daaraan toe dat het de taak is van de administratieve rechter om na te gaan of de Koning de kandidatuur van een vakorganisatie niet heeft aangenomen of verworpen op basis van een “onwettige of discriminerende opvatting van het begrip representativiteit”.
Met betrekking tot de mogelijkheid voor vakorganisaties om leden uit te sluiten op basis van bepaalde politieke of levensbeschouwelijke overtuigingen, verwijst het hof uitdrukkelijk naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Associated Society of Locomotive Engineers & Firemen t. Verenigd Koninkrijk (27 februari 2007). Vakorganisaties hebben het recht om vrij hun leden te kiezen, en kunnen in beginsel niet verplicht worden om elkeen die wil toetreden ook toe te laten. Artikel 11 van het EVRM staat er dan ook niet aan in de weg dat leden worden uitgesloten met toepassing van de regels die door de vakorganisatie zijn vastgesteld.
5. Het arrest van het Grondwettelijk Hof heeft een aantal gevoelige punten in de aanslepende ruzie tussen de bestaande vakorganisaties en het Vlaams Belang beslecht, en doet in de nasleep van de sociale verkiezingen van 2008 de rust (tijdelijk?) wederkeren. Het arrest wordt door de Belgische sociale partners enthousiast onthaald. Nochtans betekent dit niet dat de discussie omtrent de representativiteit van de vakbonden in België nu volledig van de baan is. De conclusies en aanbevelingen van Commissie voor de vakbondsvrijheid, uitgebracht in het raam van de Internationale Arbeidsorganisatie, laten er geen twijfel over bestaan dat België er goed aan zou doen om de geldende opvattingen over representativiteit kritisch te (her)bekijken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten