Cass. 5 januari 2009, S.08.0064.N, RSZ t./ NAFTA
RSZ – Loon – Gift
Artikel 14, §1, van de R.S.Z.-wet van 27 juni 1969 bepaalt dat de bijdragen voor de sociale zekerheid berekend worden op basis van het loon van de werknemer. Krachtens artikel 14, §2, van deze wet, wordt het loonbegrip omschreven met verwijzing naar het loonbegrip van de Loonbeschermingswet van 12 april 1965, met dien verstande dat het in de laatstgenoemde wet bepaalde loonbegrip bij koninklijk besluit kan worden verruimd of beperkt.
Krachtens artikel 2 van de Loonbeschermingswet, wordt onder loon verstaan: het loon in geld en de in geld waardeerbare voordelen "waarop de werknemer ingevolge de dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever". De voormelde wetsbepaling breidt het loonbegrip in de zin van de arbeidsovereenkomstenwet, zijnde de tegenprestatie van de krachtens de arbeidsovereenkomst verrichte arbeid, uit tot de voordelen in geld of in geld waardeerbaar, waarop de werknemer ingevolge de dienstbetrekking aanspraak heeft ten laste van de werkgever. Betalingen door de werkgever aan zijn werknemer gedaan, worden in beginsel beschouwd als betalingen verschuldigd ingevolge de dienstbetrekking, dus als loon waarop de socialezekerheidsbijdragen worden berekend.
De wetgever heeft evenwel de bedoeling gehad de door de werkgever aan de werknemer toegekende giften uit te sluiten van het begrip loon. Uit de omschrijving van het loonbegrip in de Loonbeschermingswet volgt echter dat van een gift slechts sprake kan zijn wanneer het voordeel niet is toegekend wegens de ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst verrichte arbeid en dus niet ingevolge de dienstbetrekking, maar bij gelegenheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, naar aanleiding van een arbeidsonderbreking of wegens bijzondere omstandigheden zoals de persoonlijke genegenheid of de waardering van de werkgever of een andere gebeurtenis in het persoonlijke leven of dat van de familie van de werknemer.
Het arrest oordeelt dat de eenmalige premie die in 1984 door de verweerster werd betaald aan de arbeiders en bedienden "geen arbeid (heeft) gecompenseerd", maar wel een aantal ongemakken heeft vergoed, die het personeel te lijden had gehad bij de reorganisatie van het bedrijf en dat de personeelsdirecteur de betaalde bedragen als echte vrijgevigheden bestempelde. Op grond hiervan vermocht het arrest niet wettig te oordelen dat de uitbetaalde premie als gift werd uitbetaald en niet ingevolge de dienstbetrekking.
Cass. 5 januari 2009, S.08.0086.N, V.P. t./ EGEMIN
Arbeidsovereenkomst – Opzegging – Criteria ter bepaling opzeggingstermijn en -vergoeding
Krachtens artikel 39, §1 van de Arbeidsovereenkomstenwet is de werkgever die de voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de aan de bediende toekomende opzeggingstermijn, de betaling van een opzeggingsvergoeding verschuldigd die gelijk is aan het lopend loon en de voordelen verworven krachtens de arbeidsovereenkomst, overeenstemmend met de duur van de aan de bediende toekomende opzeggingstermijn.
De rechter die de aan de bediende toekomende opzeggingstermijn en de forfaitaire opzeggingsvergoeding moet bepalen, dient dit te doen met inachtneming van het loon op het tijdstip van de kennisgeving van het ontslag of van de vaststelling van de onregelmatige beëindiging van de overeenkomst en met inachtneming van de voor de bediende op dat ogenblik bestaande kans om een gelijkwaardige, passende betrekking te vinden, gelet op zijn leeftijd, zijn anciënniteit in het bedrijf en zijn functie.Voor het bepalen van de hoegrootheid van deze opzeggingsvergoeding mag, gelet op het forfaitair karakter ervan, geen rekening gehouden worden met omstandigheden die zich na de kennisgeving van het ontslag of na de vaststelling van de onregelmatige beëindiging van de overeenkomst hebben voorgedaan.
Door voor het bepalen van de hoegrootheid van de verschuldigde opzeggingsvergoeding rekening te houden met de omstandigheid dat de eiser een maand na zijn vaststelling van de onregelmatige beëindiging van de overeenkomst door de verweerster een vennootschap opgericht heeft met dezelfde activiteiten als deze van de verweerster, schendt het arrest de artikelen 39, §1, en 82, §3, van de Arbeidsovereenkomstenwet.
Het onderdeel is gegrond.
Cass. 5 januari 2009, S.08.0101.N, Wit-Gele Kruis van Oost-Vlaanderen t./ ABVV, ACV en ACLVB
Bedrijfsorganisatie – Sociale verkiezingen – Kandidaatstelling – Noodzakelijkheid van inschrijving op kiezerslijst
Krachtens artikel 2 van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van het jaar 2008, is die wet van toepassing, onverminderd de bepalingen van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, hierna Bedrijfsorganisatiewet genoemd, en van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, hierna Wet Welzijn Werknemers genoemd.
Krachtens de artikelen 19, eerste lid, van de Bedrijfsorganisatiewet en 59, §1, eerste lid, van de Wet Welzijn Werknemers, moeten de werknemers, om als personeelsafgevaardigde verkiesbaar te zijn, op de datum van de verkiezingen aan de volgende voorwaarden voldoen:
1° ten minste 18 jaar oud zijn (...);
2° geen deel uitmaken van het leidinggevend personeel, noch de hoedanigheid hebben van preventieadviseur van de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk(...);
3° (...) minstens zes maanden ononderbroken tewerkgesteld zijn in de juridische entiteit waartoe de onderneming behoort of in de technische bedrijfseenheid, gevormd door verschillende juridische entiteiten (...);
4° de leeftijd van vijfenzestig jaar niet hebben bereikt.
Krachtens de artikelen 21, §2, van de Bedrijfsorganisatiewet en 61 van de Wet Welzijn Werknemers, neemt het mandaat van personeelsafgevaardigde onder meer een einde indien de betrokkene geen lid meer is van de representatieve werknemersorganisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen en indien hij niet meer behoort tot de categorie van werknemers waartoe hij behoorde op het ogenblik van de verkiezingen, tenzij de organisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen, het behoud van het mandaat vraagt bij ter post aangetekend schrijven, gericht aan de werkgever.
Krachtens artikel 33, §1, vierde en vijfde lid, van de voormelde wet van 4 december 2007:
- mogen op de kandidatenlijsten niet meer kandidaten voorkomen dan er gewone en plaatsvervangende mandaten kunnen toegekend worden;
- moeten de kandidaten behoren tot de technische bedrijfseenheid waar hun kandidatuur wordt voorgedragen;
- moeten de kandidaten-arbeiders, kandidaten-bedienden, kandidaten-jeugdige werknemers en kandidaten-kaderleden onderscheidenlijk behoren tot de categorie waarvoor zij ter verkiezing worden voorgedragen, waarbij het behoren tot een categorie van werknemers wordt vastgesteld in functie van de kiezerslijst waarop de werknemer is ingeschreven;
- mag er geen zelfde kandidaat op meer dan één kandidatenlijst worden voorgedragen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bepaalde in de slotzin van artikel 33, §1, vierde lid, van de voormelde wet van 4 december 2007 dat "het behoren tot een categorie van werknemers wordt vastgesteld in functie van de kiezerslijst waarop de werknemer is ingeschreven", er enkel toe strekt problemen te vermijden die kunnen ontstaan wanneer een kandidaat in de loop van de verkiezingsprocedure van werknemerscategorie verandert, in het bijzonder wanneer de wijziging van categorie plaatsvindt nadat de kandidatenlijst definitief is geworden. Die bepaling heeft niet tot doel een bijkomende verkiesbaarheidsvoorwaarde die niet in de Bedrijfsorganisatiewet en de Wet Welzijn Werknemers is bepaald, namelijk op een kiezerslijst ingeschreven zijn, in te voeren.
Het onderdeel dat ervan uitgaat dat enkel werknemers die op een kiezerslijst staan vermeld, zich kandidaat kunnen stellen voor een mandaat van personeelsafgevaardigde in de ondernemingsraad of het comité voor preventie en bescherming op het werk, berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt mitsdien naar recht.
Cass. 5 januari 2009, S.08.0013.N, DHL t./ T.J., andersluidende concl. Adv. Gen. R. MORTIER
Arbeidsovereenkomst – Ontslag – Dringende Reden – Lopende maar ontoereikende opzeggingstermijn – Verlies van recht op aanvullende opzeggingsvergoeding
Wanneer een werknemer die door een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur gebonden is, ontslagen wordt met een ontoereikende opzeggingstermijn, ontstaat in zijn hoofde overeenkomstig artikel 39, §1 van de Arbeidsovereen-komstenwet een recht op een aanvullende opzeggingsvergoeding vanaf de kennisgeving van het ontslag, hoewel de arbeidsovereenkomst blijft voortbestaan totdat de in acht genomen opzeggingstermijn verstrijkt.
Dit recht, dat ertoe strekt de hem ter kennis gebrachte ontoereikende opzeggingstermijn te compenseren, heeft geen bestaansreden meer indien de arbeidsovereenkomst niet meer eindigt ten gevolge van de opzegging gegeven met een ontoereikende opzeggingstermijn, maar wel van een later door de werkgever terecht gegeven ontslag om dringende redenen.
De werknemer die zich gedurende de in acht genomen opzeggingstermijn schuldig maakt aan een ernstige tekortkoming die zijn ontslag om een dringende reden rechtvaardigt, verliest door zijn toedoen het recht op de vergoeding die de ontoereikende duur van die termijn compenseert.
Het arrest dat zijn beslissing over de door de eiseres ingeroepen dringende redenen voor het ontslag van de verweerster opschort en tezelfdertijd, de eiseres veroordeelt tot betaling aan de verweerster van een aanvullende opzeggingsvergoeding, schendt artikel 39, §1 van de Arbeidsovereenkomstenwet.
Cass. 19 januari 2009, S.08.0099.N, RSZ t./ Bouwwerken Verstraeten BVBA
RSZ – Niet-Geregistreerde aannemer – Hoofdelijke aansprakelijkheid opdrachtgever – Verjaring - Stuiting
Luidens artikel 30bis, §3, eerste lid van de RSZ-wet is de opdrachtgever die een beroep doet op een aannemer die niet is geregistreerd op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst, hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant. Krachtens het toepasselijk artikel 42, eerste lid, van de RSZ-wet, verjaren de schuldvorderingen van de eiser op de werkgevers en de personen bedoeld bij artikel 30bis, na vijf jaar. Het derde lid bepaalt dat de verjaring van deze schuldvorderingen, benevens overeenkomstig de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, kan worden gestuit door een aangetekende brief van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de werkgever. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat een aangetekende brief van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, gericht aan de medecontractant van de werkgever, overeenkomstig voormeld artikel 42, zoals te dezen van toepassing, tot gevolg heeft dat de vordering tegen deze medecontractant wordt gestuit, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Cass. 19 januari 2009, S.08.0098.N, RSZ t./ G.N.
RSZ – Niet-Geregistreerde aannemer – Hoofdelijke aansprakelijkheid opdrachtgever – Faillissement - Verjaring – Stuiting – Schorsing
Luidens artikel 30bis, §3, eerste lid, van de RSZ-wet, is de opdrachtgever die een beroep doet op een aannemer die niet is geregistreerd op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst, hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant. Krachtens het te dezen toepasselijk artikel 42, eerste lid, van de RSZ-wet, verjaren de schuldvorderingen van de eiser op de werkgevers en de personen bedoeld bij artikel 30bis, na vijf jaar. Het derde lid bepaalt dat de verjaring van deze schuldvorderingen onder meer overeenkomstig de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, wordt gestuit.
Artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vervolgingen tegen een van de hoofdelijke schuldenaars de verjaring stuit tegen allen. De aangifte van schuldvordering in het faillissement van de schuldenaar stuit de verjaring zowel ten aanzien van de faillissementsboedel als tegen de gefailleerde schuldenaar. Volgens artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek loopt evenwel de verjaring niet tegen hen voor wie de wet een uitzondering maakt. Door die bepaling wordt voorkomen dat de verjaring zou intreden terwijl een wettelijke regeling de schuldeiser verhindert de betaling te verkrijgen van zijn vordering.
De regel van artikel 452 van de oude Faillissementswet en van artikel 24 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 houdt in dat de algemeen bevoorrechte of gewone schuldeiser tot aan de sluiting van het faillissement wettelijk van de gefailleerde zelf geen betaling kan verkrijgen van zijn schuldvordering, maar enkel aanspraken heeft in de boedel.
Hieruit volgt dat tegen de schuldeiser die aangifte heeft gedaan van zijn schuldvordering, de verjaring ten aanzien van de gefailleerde geschorst is.
Uit de samenlezing van deze wetsbepalingen volgt dat het indienen door een schuldeiser van zijn schuldvordering in het faillissement van een hoofdelijke schuldenaar de verjaring stuit ten aanzien van alle hoofdelijke schuldenaars, maar van dan af enkel de verjaring schorst tot de sluiting van het faillissement ten aanzien van de failliet verklaarde hoofdelijke schuldenaar.
De appelrechters stellen vast dat:
- de verweerster een beroep heeft gedaan op de bvba Van Hemel, een niet-geregistreerde aannemer, en krachtens artikel 30bis van de RSZ-wet hoofdelijk aansprakelijk is voor de sociale schulden verschuldigd door de bvba Van Hemel;
- de bvba Van Hemel op 19 januari 1993 failliet werd verklaard;
- de eiser op 12 april 1995 aangifte deed van zijn schuldvordering in dit faillissement;
- het faillissement op 11 januari 2000 werd gesloten;
- de inleidende dagvaarding dateert van 7 december 2004.
De appelrechters die oordelen dat door de aangifte door de eiser van de schuldvordering in het faillissement van de bvba Van Hemel een nieuwe verjaringstermijn is beginnen te lopen, en op die grond beslissen dat bij afwezigheid van een nieuwe stuitingshandeling binnen de in artikel 42, eerste lid, van de RSZ-wet bedoelde termijn, de vordering van de eiser tegen de verweerster als hoofdelijke schuldenaar van de bvba Van Hemel is verjaard, verantwoorden hun beslissing naar recht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten