01 december 2009

De vakvereniging: enkele inleidende beschouwingen


door Joni Van Cappellen

Begripsbepaling

1. Vakverenigingen zijn vakorganisaties van werkgevers of werknemers en hun overkoepelende interprofessionele organisaties die de beroepsbelangen van hun leden en meer in het algemeen de belangen van alle betrokken beroeps- of bedrijfsgenoten behartigen In het dagelijkse taalgebruik worden werknemersorganisaties vaak vakbonden genoemd. Naar hun organisatievorm kunnen werknemersorganisaties ingedeeld worden in beroepsorganisaties, industrievakorganisaties en algemene vakverenigingen. Een beroepsorganisatie is een vereniging van werknemers op basis van het beroep. Een industrievakorganisatie is een vakvereniging van werknemers binnen dezelfde industrietak, ongeacht hun beroep of functie. Algemene vakverenigingen groeperen werknemers rond een algemeen thema, ongeacht hun beroep of bedrijfstak.

Herman Lenaerts verduidelijkt dat een vakvereniging "de vrijwillig tot stand gekomen representatieve organisatie van een bij het sociaal recht betrokken groep van personen ter behartiging van de sociaal-economische belangen van alle deelgenoten van die groep" is ( H. LENAERTS, Inleiding tot het sociaal recht, Diegem, Kluwer, 1995, 372-374, nr. 249-250). In een advisory opinion uit 1922 boog het Permanent Hof voor Internationale Justitie zich reeds over het begrip "representatief". Zo oordeelde dat Hof dat “numbers are not the only test of the representative character of the organisations, but they are an important factor” (PHIJ, Designation of the Workers' Delegate for the Netherlands at the Third Session of the International Labour Conference, advisory opinion (31 juli 1922), http://www.icj-cij.org/pcij/serie_B/B_01/Designation_du_delegue_ouvrier_neerlandais_a_la_Conference_internationale_du_travail_Avis_consultatif.pdf ). Volgens Lenaerts houdt representativiteit vooral in dat de organisatie voldoende gezaghebbend moet zijn om de betrokken beroeps- en bedrijfsgenoten te vertegenwoordigen. De overheid zou immers enkel wensen te onderhandelen met vakorganisaties die een belangrijke invloed hebben in het socio-economische leven.

In ons land liggen de criteria voor de beoordeling van de representativiteit van de vakorganisaties vast in artikel 3 van de CAO-wet. Het gaat om (1) de interprofessionele organisaties van werknemers, die voor het gehele land zijn opgericht en die in de Centrale Raad voor het bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd zijn, en bovendien ten minste 50 000 leden tellen; en (2) de vakorganisaties die aangesloten zijn bij of deel uitmaken van een onder 1 genoemde interprofessionele organisatie. De ACLVB, het ACV en de ABVV zijn de drie bekendste representatieve werknemersorganisaties. Zij worden ook uitdrukkelijk vermeld in een KB van 5 januari 1957 (BS 10 januari 1957).

De verenigingsvrijheid: het fundament

2. Artikel 27 GW verankert het recht zich te verenigen. De vrijheid van vereniging wordt echter ook op internationaal niveau beschermd. Het wordt beschouwd als een mensenrecht en is opgenomen in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (art. 23) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (art. 11). Ook het IVBPR (art. 22), het IVESCR (art. 8), het Herziene ESH (art. 5), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (art. 14), en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden (art. 12) maken melding van de verenigingsvrijheid. Ook de IAO-verdragen nr. 87, 98 en 151 zijn van een bijzondere betekenis voor het vakverenigingsrecht.

Vanuit dit perspectief oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dan ook dat een closed-shop systeem in strijd is met de vrijheid van vereniging (EHRM 11 januari 2006, Sörensen and Rasmussen/Denemarken). In 1981 kwam dit systeem trouwens al in opspraak voor het Hof (EHRM 13 augustus 1981, Young, James and Webster/The United Kingdom). In dit laatste arrest wordt een closed shop omschreven als “an undertaking or workplace in which, as a result of an agreement or arrangement between one or more trade unions and one or more employers or employers’ associations, employees of a certain class are in practice required to be or become members of a specified union”.

De vakbondsvrijheid werd in ons land de iure trouwens pas echt werkelijkheid naar aanleiding van twee wetten de dato 24 mei 1921, namelijk de wet tot opheffing van art. 310 Sw. (BS 28 mei 1921), die een einde maakte aan de belemmering van de vakbondsactie, en de wet tot waarborging der vrijheid van vereniging (BS 28 mei 1921). Deze laatste wet erkent drie vrijheden : de vrijheid zich aan te sluiten, de vrijheid zich niet aan te sluiten en de vrijheid zich aan te sluiten bij een vereniging naar eigen keuze. Deze wet regelt ook de gevolgen van de toetreding tot een vereniging. Elk toegetreden lid is onderworpen aan het reglement van de vereniging, alsmede aan de beslissingen en strafmaatregelen getroffen krachtens dit reglement. Echter, volgens het Hof van Cassatie kunnen "behoudens de bij de genoemde wet als misdrijf bestrafte aantastingen van die vrijheid ook andere feiten ongeoorloofde aantastingen van de vrijheid van vereniging vormen" (Cass. 27 april 1981, Arr. Cass. 1980-81, 972).

3. Voordelen toegekend door de werkgever aan bepaalde categorieën werknemers zijn volgens het Hof van Cassatie nochtans niet noodzakelijk een aantasting van de verenigingsvrijheid. De werkgever mag voordelen toekennen aan werknemers die aangesloten zijn bij vakorganisaties of bij een welbepaalde vakorganisatie, in zoverre die voordelen verantwoord zijn. De toegekende voordelen moeten weliswaar evenredig zijn met de bewezen diensten en lasten, zodat de vrije keuze van de andere werknemers niet wordt aangetast (cf. Cass. 27 april 1981, Arr. Cass. 1980-81, 972). Volgens Aerts zijn er vier grenzen, opdat de voordelen geen dwangmiddelen worden tot syndicaal lidmaatschap : "1. De voordelen mogen geen overdreven waarde hebben, gezien hun karakter van tegenprestatie [...]. Deze voordelen moeten in verhouding zijn met de grondslag van hun toekenning, [...]. 2. De voordelen mogen geen miskenning zijn van de arbeidsprestatie als dusdanig. 3. De toekenning van deze voordelen mag geen nadelige weerslag hebben op het arbeidsloon. 4. Het toekennen van deze voordelen mag geen inbreuk zijn op de verworven rechten der werknemers." (J. AERTS, "Het voorbehouden van voordelen aan gesyndikeerde werknemers", TSR 1968, 295-297).

4. In 2008 oordeelde de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen dat een militante van het Vlaams Belang niet mocht worden uitgesloten uit de LBC, de Landelijke Bediendencentrale. De grondslag van haar uitsluiting zou geen steun vinden in de statuten van de LBC (Zie hieromtrent F. DORSSEMONT, "VB-militante mocht niet uit LBC worden gesloten", Juristenkrant 2008, nr. 180, 4-5; zie ook een eerder blogbericht) Deze zaak doet denken aan het arrest ASLEF van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 27 februari 2007, ASLEF/The United Kingdom). De Britse vakbond ASLEF had in die zaak immers een lid uitgesloten omwille van zijn lidmaatschap van de extreem-rechtse partij BNP. De man ging hiermee niet akkoord en kreeg gelijk voor de nationale gerechten (zie ASLEF v. Lee [2004] UKEAT 0625 03 2402 (24 februari 2004). Volgens het EHRM heeft een vakbond echter het recht leden uit te sluiten om de reden dat deze leden ook lid zijn van een politieke partij wiens opvattingen indruisen tegen deze van de vakbond (zie een eerder blogbericht).

Gebrek aan rechtspersoonlijkheid en procesbevoegdheid

5. Vakorganisaties kunnen rechtspersoonlijkheid verwerven, indien ze het statuut van een beroepsvereniging (Wet 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen, BS 8 april 1898) of van een vereniging zonder winstoogmerk (Wet 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, BS 1 juli 1921) aannemen. Werkgeversorganisaties maken hier veelvuldig gebruik van. Werknemersorganisaties daarentegen hebben dit altijd al verworpen, aangezien zij elke overheidsinmenging willen vermijden. Werknemersorganisaties zijn bijgevolg feitelijke verenigingen. Principieel heeft een feitelijke vereniging geen procesbekwaamheid. Dit heeft tot gevolg dat alle leden gezamenlijk moeten optreden om een rechtsvordering in te stellen. De meeste vakorganisaties hebben een groot aantal leden, waardoor dit praktisch moeilijk zou zijn. Daarom kan men een lasthebber aanstellen. Deze lasthebber krijgt het mandaat om de leden in rechte te vertegenwoordigen. Wie tegen een feitelijke vereniging een vordering wil instellen, zal in beginsel alle leden van deze vereniging moeten dagvaarden. Maar ook hier kunnen de gezamenlijke leden gedagvaard worden in de persoon van een vertegenwoordiger. De leden kunnen bijvoorbeeld hun gezag delegeren aan de leden van het dagelijks bestuur of aan de gewestelijke secretaris van de feitelijke vereniging. Het Arbeidshof te Antwerpen oordeelde dat een werknemer de gewestelijke secretaris van een vakorganisatie kan dagvaarden wanneer er bij deze secretaris sprake is van een mandaat ad litem (Arbh. Antwerpen 5 januari 1998, Soc. Kron. 1998, 200).

Bevoegdheden/taken van een vakvereniging

6. Ondanks het gebrek aan rechtspersoonlijkheid, spelen deze verenigingen toch een belangrijke rol in het collectief arbeidsrecht. De wetgever en ook de rechterlijke macht hebben hen verschillende bevoegdheden en/of taken toegekend, waaruit wordt afgeleid dat vakverenigingen toch een “functionele” rechtspersoonlijkheid hebben. De relevante directe bevoegdheden kunnen ingedeeld worden in 3 categorieën : het sluiten van C.A.O.'s in de zin van de C.A.O.-wet, het ius agendi dat in sommige gevallen wordt aanvaard, en de bevoegdheid om vertegenwoordigers in organen aan te duiden. Representatieve werknemersorganisaties hebben namelijk belangrijke vertegenwoordigingsopdrachten in tal van overleg- en beslissingsorganen. In deze organen vertegenwoordigen ze meestal niet enkel hun leden, maar ook de niet-georganiseerde werknemers. Ze spelen een grote rol in het sociaal overleg over de lonen en arbeidsvoorwaarden. Soms kunnen er collectieve arbeidsconflicten ontstaan. In eerste instantie worden collectieve geschillen opgelost door overleg, bij gebrek aan consensus vormt de collectieve actie tot het juridisch erkend drukkingsmiddel.


Geen opmerkingen: