20 juni 2008

Hof van Justitie veroordeelt Luxemburg voor slechte omzetting Terbeschikkingsrichtlijn (96/71)

door Koen Nevens

1. Gisteren besliste het Hof van Justitie dat het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen die op hem rusten krachtens richtlijn 97/71 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, alsmede de artikelen 49 en 50 van het EG-verdrag inzake het vrij verkeer van diensten niet is nagekomen. Het arrest C-319/06 ligt in de lijn van andere recente arresten zoals Laval (C-341/05) en Ruffert (C-346/06).

In het arrest worden twee belangrijke betwistingen beslecht. Enerzijds reeds de vraag hoe het begrip "bepalingen van openbare orde" moest worden begrepen. Tot de zogeheten minimum hard kern van arbeidsrechtelijke bepalingen die een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter moet respecteren behoren immers niet enkel de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen (en voor sommige activiteiten (vb. bouw) ook de algemeen bindend verklaarde CAO's) betreffende de in art. 3, 1° van de richtlijn opgesomde materies (vb. minimumlonen, maximale werk- en minimale rustperiodes) maar ook die bepalingen die op andere aangelegenheden betrekking hebben voor zover het gaat om bepalingen van openbare orde.

Anderzijds had de Commissie ook vragen bij de Luxemburgse regeling inzake het bijhouden van sociale documenten dat in het Groothertogdom geldt voor in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters. Een Luxemburgse wet van 20 december 2002 bepaalt immers dat aan de arbeidsinspectie vóór het begin van de werken op eenvoudig verzoek de noodzakelijke essentiële gegevens gegevens moeten worden overhandigd, alsook dat elke buitenlandse dienstverrichter die ook geen vaste inrichting heeft in het Groothertogdom, deze documenten te laten bewaren door een in Luxemburg woonachtige ad-hoc-gevolmachtigde.

De uitspraak van het Hof van Justitie

2. Het Hof geeft aan het begrip "bepalingen van openbare orde" een communautaire invulling en steunt zich - in navolging van advocaat-generaal Trstenjak - op een verklaring die door de lidstaten werd afgelegd bij de vaststelling van de richtlijn, doch die niet in het Publicatieblad werd bekendgemaakt. Volgens deze verklaring en dus ook volgens het Hof moeten onder hoger staande bewoordingen de bindende bepalingen worden verstaan waarvan niet mag worden afgeweken en die gelet op hun aard en doel beantwoorden aan de dwingende eisen van algemeen belang.

Door de wetgeving inzake de automatische aanpassing van het loon aan de stijging van de kosten voor het levensonderhoud (loonindexering) op te leggen aan buitenlandse dienstverrichters gaat het Groothertogdom volgens het Hof zijn boekje te buiten. De verwijzing naar de doelstellingen van bescherming van de koopkracht van de werknemers en van sociale vrede, zonder ook maar één element voor te leggen op basis waarvan de noodzaak en de evenredigheid van de vastgestelde maatregelen kunnen worden getoetst, was niet voldoende voor het Hof.

Ook het toepasselijk verklaren van de CAO-wetgeving (inzake uitwerking en uitvoering), laat staan alle bepalingen vervat in CAO's, op buitenlandse dienstverrichters kan niet. Een nadere precisering is steeds nodig, oordeelt het Hof. Dit sluit bij aan bij een algemene opmerking van de advocaat-generaal: "lidstaten mogen niet vorderen dat in andere lidstaten gevestigde diensverrichtende ondernemingen al hun dwingende arbeidsrechtelijke voorschriften naleven". Of artikel 5, §1 van de Belgische wet van 5 maart 2002 (BS 13 maart 2002) derhalve door de beugel kan, valt zeer te betwijfelen. Dit artikel bepaalt dat de werkgever die in België een ter beschikking gestelde werknemer tewerkstelt, ertoe gehouden is , voor de arbeidsprestaties die er worden verricht, de arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden na te leven die bepaald worden door wettelijke, bestuursrechtelijke of conventionele bepalingen die strafrechtelijk beteugeld worden. Op het arbeidsovereenkomstenrecht na, is zowat het gehele Belgische arbeidsrecht strafrechtelijk beteugeld.

Tenslotte ziet het Hof ook niet in waarom de regelgeving inzake de individuele informatieverstrekking aan de werknemers (gebaseerd op richtlijn 91/533) en inzake deeltijdse arbeid (gebaseerd op richtlijnen 97/81 en 99/70) aan buitenlandse dienstverrichters zou moeten worden opgelegd aangezien de belangen die hierdoor beschermd worden reeds gewaarborgd worden door regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de lidstaat waar hij is gevestigd. Het Hof volgt hiermee advocaat Trstenjak die terzake ook beargumenteerde dat aangezien de door deze richtlijnen geviseerde materies niet waren opgenomen in de opsomming van art. 3, 1° van de richtlijn, zij niet geacht kunnen worden deel uit te maken van de openbare orde van de Gemeenschap. Mijns inziens is dit - op zich genomen - een bedenkelijke redenering. Artikel 136, 2°, b van het EG-verdrag bepaalt immers dat wat betreft sommige arbeidsrechtelijke materies richtlijnen kunnen worden uitgevaardigd die minimumvoorschriften bevatten. Niets sluit dus uit dat een lidstaat met reden verder gaat dan de in een welbepaalde richtlijn opgelegd minimumvoorschrift. Het valt niet in te zien waarom enkel de minimumvoorschriften zouden kunnen voldoen aan een dwingende eis van algemeen belang, terwijl dit voor meer beschermende maatregelen a priori zou zijn uitgesloten. Dit holt mijns inziens uiteindelijk ook de bevoegdheid van de lidstaten uit om nog andere bepalingen dan deze opgesomd in de richtlijn, op te nemen in de "harde kern".

3. De procedure van voorafgaande kennisgeving die een buitenlandse dienstverrichter moet volgen is volgens het Hof dan weer behept met dubbelzinnigheden. Het Hof keert zich tegen een door de Luxemburgse regering naar voor geschoven interpretatie als zouden de documenten op de eerste dag van de werken ter beschikking moeten liggen van de inspectie, geeft aan dat de informatie volgens de letter van de Luxemburgse wet blijkbaar ook voorafgaand aan de werken klaar moet liggen en wijst erop dat de onnauwkeurigheden en ondubbelzinnigheden onverenigbaar zijn met artikel 49 EG-verdrag. Ook de wetsbepaling inzake de ad-hoc-gevolmachtigde is volgens het Hof onduidelijk, omdat de periode waarin de documenten moeten worden bewaard, niet wordt aangegeven. Voorts verwijst het Hof ook naar het arrest Arblade (C-376/96) en stelt zij dat een verplichting om documenten te bewaren bij een natuurlijke persoon die op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst woont, niet te rechtvaardigen valt. De aanduiding van een op de plaats van de dienstverrichting aanwezige werknemer als bewaarder van documenten, zou voor het vrij verkeer van diensten immers een minder beperkende doch even doeltreffende maatregel zijn.

In België bestaat op het vlak van het bijhouden van sociale documenten een vereenvoudigd systeem (hoofdstuk II bis KB nr. 5 inzake sociale documenten), dat sedert de programmawet I van 27 december 2006 (art. 137 e.v.) werd aangevuld met een voorafgaande meldingsplicht, de zogeheten limosa-regeling.

Zie: H.v.J., nr. C-319/06, 19 juni 2008 (Comm./Luxemburg), www.curia.eu, concl. adv.-gen. V. TRSTENJAK.

Geen opmerkingen: