door Koen Nevens
1. "Men kan zich de vraag stellen of artikel 7, §14 en §15 van de Besluitwet [Sociale Zekerheid (1944)] en artikel 43 Werkloosheidsbesluit legaal in het land verblijvende vreemdelingen niet discrimineren, zelfs al presteren zij arbeid in strijd met de wet betreffende de tewerkstelling van vreemdelingen", schreven prof.dr. Wilfried Rauws en ikzelf enkele maanden geleden ("De recente cassatierechtspraak van het Hof van Cassatie in het socialezekerheidsrecht", in R. Janvier, A. Van Regenmortel, V. Vervliet (eds.), Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht, Brugge, Die Keure, 2007, 162. Prof.dr. Jef Van Langendonck die op de studiedag ter voorstelling van het boek referent was bij onze tekst , gaf daarbij te kennen dat ook voor hem de voorwaarde van legale tewerkstelling om gerechtigd te zijn op werkloosheidsuitkeringen, niet door de beugel kon. Prof. Van Langendonck begrijpt niet goed waarom andere vormen van illegaliteit (bv. niet-naleving verbod op kinderarbeid) dan niet tot gevolg hebben dat men geen recht heeft op werkloosheidsuitkeringen.
In arrest nr. 59/2009 deed het Grondwettelijk Hof uitspraak over deze problematiek. In de door het Arbeidshof van Brussel aanhangig gemaakte zaak was het zo dat een ontvankelijk verklaarde kandidaat-vluchteling met een verblijfsrecht omwille van humanitaire redenen, tussen 1 juli 1999 (datum van inwerkingtreding van de Wet Buitenlandse Arbeidskrachten) en 1 april 2003 (datum van inwerkingtreding van een KB tot wijziging van het KB dat uitvoering geeft aan voornoemde wet) bij een werkgever had gewerkt op grond van een "voorlopige toelating" die werd toegekend krachtens een omzendbrief van 26 april 1994 betreffende de voorlopige toelating van tewerkstelling voor kandidaat-vluchtelingen (asielzoekers) (BS 30 april 1994). Die omzendbrief, die verband hield met de oude wetgeving inzake de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten (het KB nr. 34) had eigenlijk geen wettelijke basis meer.
De RVA weigerde de tewerkstelling van de ontvankelijk verklaarde kandidaat-vluchteling in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de wachttijd. Die houding is niet nieuw. Reeds sedert 1993 neemt de Rijksdienst dit vanuit menselijk en beleidsmatig oogpunt weinig begrijpelijk standpunt in. De tewerkstelling van de kandidaat-vluchtelingen was immers wel degelijk onderhevig aan RSZ-bijdragen, zoals het Grondwettelijk Hof in zijn recent arrest ook fijntjes opmerkt.
Voor alle duidelijkheid, vanaf 1 april 2003 stellen zich voor ontvankelijk verklaarde kandidaat-vluchtelingen en geregulariseerde vluchtelingen op het eerste gezicht geen noemenswaardige problemen meer, omdat zij sedert dien aanspraak kunnen maken op een arbeidskaart C. Echter, De wetten van 15 september 2006 (BS 6 oktober 2006) hebben de asielprocedure sedert 1 juni 2007 op een niet onbelangrijke wijze aangepast. Het onderscheid tussen ontvankelijk en niet-ontvankelijk verklaarde asielzoeker verdwijnt immers. In een zoveelste omzendbrief (BS 18 juni 2007) bepaalde de voormalige minister van werk dat vanaf 1 juni 2007 de arbeidskaart C niet kan worden toegekend aan asielzoekers die niet vòòr die datum ontvankelijk werden verklaard. Zij die na die datum een asielvraag hebben ingediend, zijn van de arbeidsmarkt uitgesloten tot dat er in hun dossier een beslissing is genomen (zie hieromtrent een eerder blogbericht).
2. In zijn arrest is het Grondwettelijk Hof terecht streng voor het vermoeiend en verwarringstichtend gedoe van de Belgische overheid.
"De rechtsonzekerheid die sinds jaren had bestaan, bleef voortbestaan na de totstandkoming van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, doordat de overheid zelf toeliet dat, in afwachting van de totstandkoming van een koninklijk besluit dat voor kandidaat-vluchtelingen in het vooruitzicht werd gesteld, nog voorlopige toelatingen tot tewerkstelling werden uitgereikt op basis van de omzendbrief van 26 april 1994, hoewel die sinds de totstandkoming van de wet van 30 april 1999 geen wettelijke basis meer had(parlementaire vraag nr. 1214 van 22 maart 2000, Hand., Kamer, niet 1999-2000, Com. 157, 8-9; parlementaire vraag nr. 2-36 van 18 november 1999, Hand., Senaat, 1999-2000, Plen. 13, 8-9). Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in de zaak ten gronde de Dienst Vreemdelingenzaken van het ministerie van Binnenlandse Zaken, in een brief van 14 mei 2001 gericht aan de appellante, naar de mogelijkheid van een voorlopige tewerkstelling op grond van de voormelde omzendbrief heeft verwezen.
Het is niet in overeenstemming met de algemene beginselen van rechtszekerheid en gewekt vertrouwen dat de kandidaat-vluchtelingen aldus tussen 1 juli 1999 en 1 april 2003, datum waarop het koninklijk besluit van 6 maart 2003 in werking is getreden, in dwaling werden gebracht omtrent de wettigheid van hun tewerkstelling en het daarmee samenhangende recht op werkloosheidsuitkeringen.
Rekening houdend met het bovenstaande, heeft de in het geding zijnde bepaling onevenredige gevolgen gehad, in zoverre werkloosheidsuitkeringen werden geweigerd aan vreemdelingen die wegens humanitaire redenen gemachtigd zijn tot verblijf op grond van artikel 9, derde lid, van de Vreemdelingenwet, omdat de arbeid verricht tussen 1 juli 1999 en 1 april 2003, terwijl ze het statuut hadden van ontvankelijk verklaarde kandidaat-vluchteling, niet in overeenstemming was met de wetgeving inzake de tewerkstelling van vreemde werknemers en dus niet in aanmerking kwam als wachttijd, alhoewel ze voor het overige voldeden aan alle wettelijke vereisten om recht te hebben op een dergelijke uitkering, wat onder meer inhield dat zij in die periode van tewerkstelling socialezekerheidsbijdragen hadden betaald en zij op het tijdstip van hun uitkeringsaanvraag voldeden aan de wetgeving betreffende het verblijf en de tewerkstelling van vreemde werknemers."
Art. 7 van de Besluitwet schendt dus het gelijkheidsbeginsel. Het was een dobberend bootje dat ooit moest stranden...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten